Na mijn interessante reis door Mongolië leek het mij een goed idee om voor de verandering even een wat meer ontspannende tocht te maken door landen waar op regelmatige afstanden winkels staan, zodat ik niet voor dagen voedsel mee hoef te slepen, waar ik me niet in allerlei bochten hoef te wringen om de meest elementaire dingen duidelijk te maken en waar ik over asfalt vooruit kan, want – geloof het of niet – ook dat heeft zo nu en dan zijn charme.
Aangezien ik al in geen jaren meer in Portugal was geweest viel mijn keuze op dat land, te meer omdat daar sinds enige jaren vrienden van mij wonen, die een ruïne aan het ombouwen zijn tot een landhuis, een onderneming die ook mij altijd heeft aangelokt, maar waar ik nooit de moed voor heb gehad er aan te beginnen. En dus stapte ik naar mijn reisbureau en bestelde een vliegticket enkele reis Faro-Amsterdam.
“Alleen de terugweg?” vroeg de dame in het bureau.
“Ja.”
“Maar hoe gaat u dan naar Faro?” Dat was natuurlijk vragen naar de bekende weg, want ze kennen mij daar zo langzamerhand wel.
Op 8 Augustus vertrok ik op mijn nieuwe Gazelle Goldline Marco Polo, voorzien van Schwalbe-banden en Vaude-tassen vanuit Drenthe in zuidelijke richting. Zoals altijd nam ik zoveel mogelijk secondaire, tertiaire en quaternaire wegen en soms zelfs een octernaire. (Volgens mijn computer is dat woord fout geschreven. Hij maakt er veterinaire van dus wat ik bedoel gaat hem duidelijk boven de pet.)
Na een week rijden kwam ik ergens in Noord Frankrijk op een afslag met een richtingbord dat naar links wees. Er stond op:
D 412
S?OUE
BREBA
RA??RU?T
De meeste letters waren redelijk te lezen als je er vlak voor stond, sommige zelfs vanaf een zekere afstand, maar er stonden er ook bij, waarop je moest studeren, terwijl de letters waarvoor ik hier vraagtekens heb geplaatst, geheel verdwenen waren. Het leek een soort TV quiz. (Misschien leuk voor u, lezer, om m.b.v. Google uit te zoeken waar ik precies stond)
Dat soort borden zie je meer in Frankrijk. Een aantal jaar geleden zijn door vrijwel heel het land alle oude, nog in goede staat verkerende richtingborden rigoureus weggehaald en vervangen door nieuwe, die blijkbaar snel verkleuren in het zonlicht. Op de oude borden stonden de afstanden tot de erop aangeduide plaatsen vermeld, maar op de nieuwe heeft men die maar weggelaten in de veronderstelling dat iedereen ondertussen toch wel een Tom Tom heeft. (Maar waarom dan nog die borden geplaatst?) De nieuwe borden zijn hoger geplaatst dan de oude, waarschijnlijk om meer pijp te kunnen fabriceren. Als ik er even aan denk hoe groot Frankrijk is en wat er allemaal aan borden staat, lijkt het mij dat de fabrikant, die de opdracht voor dit project kreeg alles bij elkaar een pijp heeft gemaakt die tot halverwege Mars reikt. Het mes snijdt aan meerdere kanten, want de oude, mooie, goed afleesbare borden zijn waarschijnlijk op de schroothoop gedumpt, waardoor de oud-ijzerhandelaren een flinke financiële zet in de rug hebben gekregen. Ik vraag me af of de hotemetoten van het ministerie van verkeer (Ponts et Chaussees) ook een zetje in de rug hebben gekregen van de pijpmagnaat en de bordenfabrikant, want ook die laatste heeft natuurlijk een graantje meegepikt van dit geweldige project. Als ik even ruw mag schatten, denk ik dat het totale oppervlak plaat dat tot borden is omgevormd een heel departement kan bedekken (of schat ik nu iets te krap?). Alles bij elkaar een geniale vondst, die in Nederland navolging heeft gevonden, want hier hebben ze door heel het land alle plaatsnaamborden even rigoureus vervangen. Of waren wíj de uitvinders van deze originele manier om geld over de balk te smijten?
Ik vond uiteindelijk de oplossing van de puzzel op het bordje bij de D 412 en kon daardoor de ontbrekende letters invullen (die ik hier niet vermeld om het puzzelplezier van de lezer niet te bederven), zodat ik de goede weg richting Portugal vond. En zo kwam het dat ik die middag in Géraudot aankwam, een dorpje aan het Lac de la Foret d’Oriënt, een kilometer of 20 ten oosten van Troyes. Daar trof ik op de plaatselijke, erg luxe camping Hans Koster, mijn Zwitserse fietsmaat die mij de laatste jaren soms een stukje vergezelt op mijn reizen. Dat was natuurlijk geen toeval, want dat hadden we zo afgesproken. Ook deze keer ging hij een eind mee. Gezamenlijk fietsten we in anderhalve dag naar Chatel Censoir, waar we op de Camping Municipal ongeveer een kwart betaalden van wat we aan die van Géraudot kwijt waren, terwijl het eigenlijk een veel aardigere camping was. Er stonden daar meer fietsers met hun tentjes, waarschijnlijk omdat de camping aan een fietsroute langs het Canal du Nivernais lag. De jaagpaden van veel kanalen in Frankrijk heeft men de laatste jaren omgebouwd tot mooie fietspaden en zo ook deze. Ik sprak er een Nederlands echtpaar van in de zeventig. De man vertelde me dat hij thuis al mijn boeken in de kast heeft staan. “Ook gelezen, natuurlijk.” voegde hij eraan toe. “Ik heb mijn hele leven met de auto in de file gestaan naar en van mijn werk en, misschien wel door toedoen van jouw boeken, gedroomd van fietsreizen. De dag na mijn pensionering heb ik mijn auto verkocht en voor het geld twee mooie fietsen gekocht, een voor mij en een voor mijn vrouw. Sindsdien trekken we ’s zomers door Europa.” Zijn vrouw kwam er bij staan en knikte instemmend: “Een goed besluit. We maken nu een tocht langs de kanalen in Frankrijk. Geweldig!” Zo’n ontmoeting geeft me altijd weer het voldane gevoel dat ik mijn boeken niet voor niets schrijf.
Op onze rustdag ondernamen Hans en ik een uitstapje naar Vézelay, het kleine plaatsje met de reuzen basiliek van Sainte Madelaine, waar volgens een folder, die ik op het toeristenbureau kreeg, enkele relikwieën van Maria Magdalena worden bewaard. Het is ook een bedevaartsplaats en van hier lopen pelgrimsroutes naar Assisi en Santiago de Compostela. Het was dan ook niet verwonderlijk dat we enkele wandelaars met rugzak en grote stok zagen lopen door de steile straatjes op weg naar de basiliek. Een van hen had een hond aan de lijn, die als een pakezel links en rechts tasjes met bagage voerde, waar waarschijnlijk zijn hondenbrokken in zaten. Ik vroeg me af of het arme dier in Santiago toegelaten zou worden in de crypte waar Jacobus begraven ligt. Het zou sneu voor deze ondernemende viervoeter zijn als hem, na 1500 km lopen, de toegang ontzegd zou worden.
De dagen na ons bezoek aan Vézelay werd het echt lekker zomerweer, maar voor Hans waren ze een kwelling: “Zu heiss. Er is zo geen lol meer aan.” Op een bankje in de schaduw in het dorpje met de voor hem toepasselijke naam Feux goot hij puffend bidonnetje na bidonnetje over zijn hoofd en shirtje.
“Je moet dat water niet over je hoofd gooien”, raadde ik hem aan, “maar drinken! Dat is veel effectieven.”
Dankzij een liter water, die hij met moeite naar binnen werkte, en vijf liter die hij met gemak over zich heen goot en natuurlijk zijn geweldige basisconditie, kwam hij weer vlot en konden we onze heerlijke tocht bij de ideale temperatuur van 37 graden vervolgen. 37 graden is namelijk de lichaamstemperatuur, dus dan hoeft het lichaam niet te koelen en niet te verwarmen, zodat je al je energie in het fietsen kunt steken. Dat is althans mijn theorie, die echter door sommige knappe bollen aangevochten wordt. Ik heb bij mijzelf echter nooit geconstateerd dat er iets niet aan klopte, dus voor mij geldt hij. (De 5e Wet van Van Rijn)
Voort ging het in zuidelijke richting, steeds maar over kleine weggetjes door prachtig, licht heuvelachtig land met bossen van tamme kastanjes en weilandjes met hagen er omheen. Bij Bussière Dunoise streken we neer op een mooie schaduwrijke camping aan een meertje. Ik had mijn fiets nog niet afgeladen of Hans lag al te plonzen in het water.
“Dit is goed voor een mens.” riep hij me vanaf het midden van het meertje toe. “Daar kom je weer geheel van bij. Kom ook!”
“Ik hoef niet bij te komen.” riep ik terug. “Ik ben al bij, maar als ik ga zwemmen moet ik bijkomen, als ik nog bij de oever kan komen.” Daarop ging ik op een zonnig plekje zitten schrijven aan mijn dagboek, met een van mijn tassen als rugsteun.
Op 22 Augustus, na een mooie reis door midden-Frankrijk, vrijwel alles over voortdurend slingerende departementale weggetjes met weinig verkeer en flink wat klim- en daalwerk, kwamen we in de buurt van Brive la Gaillarde, een vrij grote stad. Het verkeer werd drukker en drukker en terwijl we gewoon braaf de bordjes ‘Brive’ volgden zaten we plotseling op de autosnelweg. Auto’s stoven met 120 km/uur langs ons terwijl we uiterst rechts op de vluchtstrook reden. Sommige intolerante chauffeurs tikten op hun voorhoofd. Ik vroeg me af of deze ‘die-zijn-gedeukt’-gebaren ons golden of degenen die voor de bewegwijzering hadden gezorgd. In Frankrijk wordt zo hier en daar het een en ander voor de fiets gedaan, soms zelfs in de vorm van mooie fietspaden, maar doorgaans merk je daar weinig van omdat de aanduidingen langs de wegen die je er heen moeten leiden meestal ontbreken. Ook hier had men het niet nodig geacht ook maar het geringste bordje te plaatsen om een alternatief voor de fietser aan te geven, terwijl er voor de automobilist borden stonden zo groot dat je er schuren van kon bouwen.
Nadat we enkele kilometers illegaal langs deze kermisbaan hadden gereden, gelukkig zonder interventie van de politie, namen we de eerste afslag en kwamen op een van de vele rotondes van Brive. Daar zag een Franse fietser ons verloren onze rondjes draaien tussen borden voor het grote glimmende blik die verwezen naar Limoges, Toulouse en Bordeaux, terwijl we vergeefs zochten naar een te fietsen route naar het centrum.
“Problemen?” vroeg hij in het voorbijgaan.
“Ja”, antwoordde ik. “Is er een legale mogelijkheid om bij het station van Brive te komen?”
“Ja, die is er wel, maar je moet hem kennen anders is het een doolhof.” antwoordde hij. “Voor de fiets doen ze hier niet veel. Alles voor auto’s, maar volg me maar. Ik loods jullie er wel heen.” en hij bracht ons feilloos via secondaire wegen naar de stad en verder naar het station. Daar kocht Hans een kaartje terug naar huis, want zijn tijd zat er op. Ik fietste alleen door naar de Dordogne, waar ik prompt een regenbui kreeg. Daar had Hans, hoewel hij net als ik een grote hekel aan regen heeft, in zijn wanhoop vanwege ‘die grosse Hitze’ de weergoden om gesmeekt. Het gebed was blijkbaar verhoord, maar te laat voor hem. Daarom smeekte ik de goden op mijn beurt die bui zo snel mogelijk naar Zwitserland te laten afdrijven, het liefst tot pal boven Hans’ huis, zodat hij lekker kon afkoelen na zijn hete avontuur in Frankrijk.
Langs de Dordogne volgde ik een oud spoorwegtracé, dat tot fietspad was omgebouwd, een leuke route met spoorbruggen en tunnels, maar helaas kwam het 4 km voor Sarlat, een erg mooi stadje volgens de informatrice van een toeristenbureau, op een gewone weg uit, waar ook auto’s mochten rijden. En die reden er! Op die 4 km naar de stad passeerden mij ongeveer 1.000.000.000.000.000.000 auto’s, maar ik kan er een paar naast zitten, want met zulke aantallen zie je er wel eens een paar over het hoofd. Na deze beproeving kreeg ik het erg aardige middeleeuwse stadje te zien. Kleine hoekige en kronkelige straatje geplaveid met hobbelkeien voerden lang fraaie oeroude huizen bedekt met leistenen dakpannen. De commercie was er, zoals in dergelijke plaatsjes meestal het geval is, ingesprongen met terrasjes en eettafeltjes. Tekenaars slingerden met enkele potloodhalen in 3 minuten je portret op papier en in vele winkeltjes kon je specialiteiten en producten van de omgeving kopen, zoals wijn, noten, chocolade, kaas en nog veel meer. Een originele attractie was een als Charlie Chaplin verkleedde man, die doodstil op een sokkeltje stond en met verf geheel wit gespoten was. De aardigheid zat hem natuurlijk hierin, dat hij zo nu en dan tegen een argeloze voorbijganger, die hem voor een standbeeld hield, ‘Bonjour’ fluisterde. Charlie had naast zich een omgekeerde hoge hoed staan en het was natuurlijk de bedoeling dat de passant die zich wezenloos geschrokken was door het ‘betoverde’ standbeeld daar een duit, of liever een euro in deed. Kortom, het was een gezellig plekje, te gezellig eigenlijk, want het krioelde er van de toeristen, waarvan gelukkig de meesten zich hadden teruggetrokken op de terrasjes en aan de eettafeltjes, want het was ondertussen lunchtijd geworden. Ik nam mijn lunch op een bankje op het pleintje: een baguette met puntkaasjes van de vache qui rit en vervolgde daarna mijn tocht.
Op de rustige route tussen Vic Fezensac en Plaisance kwam ik door het kleine dorpje Lupiac. Bij het naambordje stond vermeld dat dit de geboorteplaats van d’Artagnan was, de vierde van de drie musketiers. En laat ik nou altijd gedacht hebben dat dat verhaal van die nobele degenvechters geheel aan de fantasie van Alexandre Dumas was ontsproten! Aan een man in de straat vroeg ik of d’Artagnan echt had bestaan, waarop hij antwoordde: “Als hij hier geboren is zal hij wel echt bestaan hebben, dacht u niet?” Daar zat een zekere logica in. Hij voegde eraan toe dat Athos, Porthos en Aramis, de drie maten van d’Artagnan, ook echt hadden bestaan, maar dat Alexandre Dumas er wel een hoop bijgehaald had en de zaak flink had geromantiseerd.
“Daar aan het eind van het dorp bevindt zich het museum van d’Artagnan.” zei hij en wees naar de straat die langs de kerk voerde. Dat wilde ik natuurlijk zien, maar helaas was het gesloten. Dat is meestal zo als ik een museum echt wil zien, terwijl musea waar ik mijn twijfels over heb altijd open zijn als ik er langs kom. Dan moet ik de kruis of munt methode toepassen, waarbij het muntje meestal op zijn verkeerde kant terecht komt.
Na een periode van mooi weer, die weer volgde op Hans’ verlate regenbui, was het in de Pyreneeën opnieuw malaise. In Gabas, op de route naar de Col du Pourtalet, de grens met Spanje, was het zelfs zo belabberd met zware duistere wolken die over de bergen omlaag zakten, dat ik een kijkje ging nemen in de refuge van de Alpinistenclub. Daar kon ik voor 13,40 euro in een zaaltje met zeven anderen slapen op een plank die, ruw geschat, 5 meter bij 1,80 meter mat en op een hoogte van ongeveer 80 cm was geplaatst. Die plank was het 8-persoonsbed, wat dus per persoon neerkwam op een strookje van 62,5 cm breed en 1,80 meter lang. Misschien was mijn schatting wat aan de krappe kant en was de plank nog 16 cm langer, wat per persoon toch maar weer twee centimeter extra breedte opleverde. Maar twee centimeter meer of minder: de privacy was nul komma nul. Daarom overwoog ik toch maar mijn tentje op te zetten in het bos of op een Pyrenese Alpenweide…..Hoewel…. De wolken werden steeds donkerder, dreigender en massiever en bovendien was er voor die nacht zwaar weer voorspeld. En dus was er weer eens een dilemma.
Sommige mensen vinden het getik van regen op het tentzeil gezellig en vallen dan in een heerlijke slaap, die hen soms gelukzalige dromen brengt. Bij mij worden het in het gunstigste geval nachtmerries, maar als het ‘gezellige’ getik overgaat in hevig geraas in combinatie met lichtflitsen en donderslagen, slaap ik natuurlijk helemaal niet, wat eigenlijk beter is, want dan kan ik om de paar minuten aan het grondzeil voelen hoe hoog de laag water is die er onder staat. Dat hoort bij de romantiek van het wild kamperen, maar ik heb het eigenlijk liever wat minder romantisch.
Iets terug in het dorp had ik een hotel gezien. Daar kon ik voor 26 euro een kamer krijgen. Dat is 169,50 Franc. Vroeger zou je je wild schrikken van zo’n bedrag, maar met onze geweldige euro schrik je nergens meer van, want 26 ziet er sympathieker uit dan 169,50. Alles is in Frankrijk een factor 6,52 goedkoper geworden nadat de geleerde heren in Parijs besloten hadden de Brusselse sprong in het duister te wagen. En omdat het maar 26 in plaats van 169,50 was, sloeg ik toe. Geen 7-voudig geronk om me heen op een strookje van een paar decimeter en ook geen getik of gehoos op mijn tent, maar het comfort van een kamer met bed. Decadent, maar een mens moet zich zo nu en dan eens in de watten leggen.
Het voorspelde zware weer bleef niet uit. De hele nacht regende het en dat deed het de volgende ochtend nog steeds. De toppen van de bergen lagen nog verder onder de vette mist en het enige wat goed te zien was toen ik uit mijn raampje keek, was de van regenwater glimmende weg en de bellen op de vele grote plassen er langs. Ik had dus de juiste keuze gemaakt door dit hotelletje te nemen, wat wel in de krant mocht, want als er wat te beslissen is zit ik er meestal naast. Met zulk weer was het geen lolletje om van Gabas, op ongeveer 1000 meter hoogte, naar de pas op 1794 meter te fietsen en dus bracht ik een groot deel van de ochtend lezend door in een spannend boek van Alistair Maclean waarin het ging over een expeditie ergens in de buurt van de Noordpool bij 50 graden onder nul. Als je al het ongerief dat bij zo’n onderneming hoort leest, verbleekt zo’n klim in de gietende regen naar de Col du Pourtalet tot een futiliteit.
Om een uur of elf stopte de regen zowaar en dus sloeg ik het boek dicht, laadde mijn bagage op de fiets en vertrok voor de laatste 15 km in Frankrijk. De hoteleigenaar had mij gezegd dat het weer aan de andere kant van de pas mooi was en zowaar kwam er dicht voor de pas wat beweging in de grimmige wolkenmassa. Precies boven op de pas scheurden de wolken uiteen en verscheen de zon, die de grauwe massa van de rotspartijen kleurde tot een prachtig berglandschap. ‘Bienvenido en Espaňa’ stond er op een bord. Jammer van die laatste sombere kilometers, maar afgezien daarvan was het een mooie tocht door Frankrijk geweest, met over het algemeen mooi weer, iets wat Hans volmondig had kunnen beamen. Hier wachtte mij Spanje en verderop Portugal. Over mijn belevenissen daar hoop ik te zijner tijd verslag te doen.