Marokko, 9 september 2006
Marokko is nogal veranderd sinds ik er in 1979 voor het eerst rondfietste. Zo ligt er nu, waar ik destijds over keienpaden bonkte, menige asfaltweg. Voorts ziet men tegenwoordig legioenen mensen met een mobiele telefoon rondlopen, waarmee je van veel plaatsen in het land moeiteloos naar alle uithoeken van de wereld kunt bellen. Zevenentwintig jaar geleden was dat anders. Toen kon ik vanuit een vrij grote stad pas na twee mislukte pogingen en 2 uur wachten een krakend lijntje naar Nederland krijgen. Parabolen om Ajax- Benfica op te vangen zijn er nu in de berberdorpen in de bergen ongeveer net zoveel als grazende geiten en Internet maakt het in de grote steden, maar ook in menig klein stadje mogelijk om Gazelle punt en el van het wereldwijde net te plukken. Wat mij echter als grootste verschil met 1979 opvalt, is het feit dat de kinderen hier braaf geworden zijn. Toen ik indertijd met mijn goede vriend Eelco de Haan onderweg was van Tetouan naar Meknes, stonden er al zo’n beetje elke kilometer ventjes van 8 à 10 jaar langs de weg die dwingend: “Donnez moi un Dirham (geld), donnez moi un bonbon“, of simpelweg: “Donnez moi quelque chose” riepen, waarbij ze al een steen in de hand hadden om die van achteren naar ons te gooien voor het geval we niet onmiddellijk naar onze beurs of een zak snoep grepen. Gelukkig hadden we vrij snel in de gaten dat als je, op het moment dat je langs zo’n met een steen gewapende kereltje kwam, een harde schreeuw gaf, hij van schrik de steen liet vallen. Voordat hij zich dan hersteld had, waren we buiten schootsafstand, maar in de verte stonden hun vriendjes alweer klaar met: “Donnez moi votre chappeau, donnez moi un stylo” en opnieuw was een harde brul nodig om een projectiel naar je hoofd te voorkopen. Binnen twee dagen was ik dan ook mijn stem kwijt van al dat gebrul. De ouders van de 8 à 10 jarige jongen die nu langs de weg staan hebben hun kinderen blijkbaar beter opgevoed dan de generatie daarvoor, want tot nu toe heb ik in 976 km langs Marokkaanse wegen nog maar nauwelijks: “donnez moi …” gehoord en nog geen enkele steen naar het hoofd geslingerd gekregen. Merkwaardig is wel dat de ouders van die huidige brave kinderen de uiterst lastige steensmijters van toen waren. Marokko is er dus voor automobilisten, mobiele jongens, Feyenoord-Real Madrid vereerders en fietsers een stuk op vooruit gegaan. Maar helaas heeft de vooruitgang ook zijn keerzijde. In de buurt van plaatsen waar een souk (wekelijkse markt) gehouden wordt, zie je tegenwoordig steeds vaker grote velden met merkwaardige gewassen: groene, roze, witte en zwarte bollen van 10 tot 20 cm in diameter. Dat zijn plastic zakken die handig zijn om gekochte waren in te doen. Als de gekochte waar geconsumeerd is hoef je de zak maar in de lucht of op de grond te gooien en de wind doet de rest. Die voert ze meer totdat ze achter een struik of distel blijven steken en bolt ze vervolgens op tot watermeloenachtige vruchten. Lege plastic flessen worden rondgestrooid als pepernoten op Sinterklaasavond maar er is geen kind en ook geen volwassene die ze opraapt, zodat je soms bijna tot je knieën door het Cola-, Sprite- en Sidi-Ali plastic moet waden om op een markt te komen. Casablanca was in dit opzicht ook een belevenis. Ik ben er enkel en alleen heen gegaan voor mijn visum voor Mauritanië. De naam betekent wit huis, een grapje natuurlijk! Casanegra zou beter passen, want de uitlaatgassen van de auto’s, bussen en vrachtwagens die daar door elkaar krioelen, kleuren de huizen langzaam, maar heel gedegen, zwart. Een kettingroker is daar echter goedkoper uit, want met een dag ademhalen heeft hij dezelfde hoeveelheid rook binnen als van twee pakjes sigaretten en toch zag ik er menig kettingroker zijn twee pakjes bijpaffen, alles om de damp nog dichter te maken. Aangezien ik mijn visum pas om 2 uur in de middag kreeg, kwam ik die dag niet verder dan 60 kilometer van Smoke City (ook geen lelijke naam!) vandaan, maar daarmee was ik in een andere wereld terecht gekomen: een licht, heuvelachtig langschap waarin verspreid boerderijtjes en huisjes lagen en waar het leven zijn rustige gangetje ging, zoals het dat voor eeuwen had gedaan. Omdat er nergens een plekje uit het zicht was om mijn tent op te zetten, vroeg ik bij een winkeltje waar limonade, koekjes, sigaretten, olijfolie en nog wat andere spulletjes verkocht werden, of ik er achter mijn tent mocht opzetten. De winkelier opende meteen de deur van het vertrek naast het winkeltje om mij daar te laten overnachten en kwam twee minuten later aanlopen met een tafeltje en vier minuten later met een blad, waarop een theekan en een aantal glaasjes stonden. Voor de deur, in de rode lucht van de ondergaande zon, dronken we de mentholthee en aten we vers gebakken brood met eigengemaakte boter En daar was dan iets dat onveranderd is gebleven in Marokko: de gastvrijheid. Er kwamen nogal wat kennissen en buren kijken. Blijkbaar zat ik een eind buiten het toeristencircuit en is een Europeaan op een fiets hier nog een zeldzaamheid. Merkwaardig was echter dat er geen mens een woord Frans sprak, terwijl dat in Marokko toch erg veel gesproken wordt. Toen het donker werd verhuisden we naar mijn vertrek om onze gebarenconversatie over de grote wereldproblematiek en over welke fietsen wél en welke beslist niét geschikt zijn voor wereldreizen, voort te zetten. Aangezien de beide bedden die het vertrek rijk was op instorten stonden, zette ik, om insecten van me af te houden, op de grond mijn binnentent op. Toen die stond werd er voor de tent opnieuw thee gedronken. Ik maakte wat foto’s met mijn nieuwe digitale camera waar veel te veel knoppen op zitten, maar toch lukten ze en dus kon ik de mensen meteen laten zien hoe ze eruit zagen. In gebaren vroeg mijn gastheer of ik het niet te heet zou krijgen, die nacht, waarop ik duidelijk maakte dat het voor mij niet gauw te heet wordt. Daarna wees ik naar de vele tientallen butagasflessen, groot en klein, die nogal slordig langs de muur opgestapeld stonden en gebaarde: “als die maar geen “Boem” doen”. Met dat flauwe grapje oogstte ik nog een hoop succes ook, maar het resultaat was wel dat de man, samen met een paar jongens die toekeken, al die flessen meteen naar het vertrek daarachter ging slepen. En hoe maak je nu in Arabische gebarentaal duidelijk dat het slechts een grapje was van dat “Boem”? Bovendien, als die flessen in het vertrek ernaast “Boem” zouden doen, zou mijn nacht ook aan de warme kant worden. Ondertussen ben ik via de fraaie watervallen van Ouzoud in het Atlasgebergte terecht gekomen. De met de rode en roze heuvels versmeltende Berberdorpen boeien mij nog net zo als die eerste keer, nu al meer dan een kwart eeuw geleden. Gisteren ben ik een enorme, 600 meter loodrecht uit het landschap oprijzende rots opgelopen, die “la Cathedrale” wordt genoemd omdat iemand met veel fantasie er ooit een kathedraal in heeft gezien. Aan de achterkant voerde een makkelijk bergpad naar de top en vandaar had ik een prachtig uitzicht op de bergen in het rond en op zo’n mooi Berberdorp in de diepte. Vanochtend ben ik voor mijn Gite d’Etappe, die ook “la Cathedrale” heet, naar dat dorp gelopen, waarvan de huizen op middeleeuwse forten lijken, de typische Marokkaanse Kashba’s. Ik had nog geen tien stappen in het dorp gezet of er kwam al een man naar met toe die me uitnodigde voor de thee. En zo zat ik een later in zo’n Kashba op een prachtig rood tapijt met een groen kussen in mijn rug. En weer proefde ik via de zoete mentholthee en het nog warme brood dat gedompeld werd in vers geperste olijfolie, de Marokkaanse gastvrijheid.