Als je van Oldemarkt 3615 km pal naar het zuiden gaat en dan 9627 km pal naar het oosten zit je precies in Mae Sai. Vandaar kun je, zoals bekend, over een aardig weggetje in oostelijke richting naar Sob Ruak rijden, slechts 21 km verder. Praktischer is het echter om het vliegtuig naar Suvarnabhumi te nemen en dan bijvoorbeeld via Lat Krabang, Ko Ta Moi, Pak Chong, Si Thep. Krai Nok, Si Satchanalai, Wang Chin, Mae Tha en Chiang Dao naar Tha Ton te fietsen, want dan is het nog maar een kippe-eindje. Voor dat praktische alternatief koos ik.
Op gevaar af de geografische kennis van mijn lezers te onderschatten en hen wellicht zelfs te beledigen laat ik de bovengenoemde plaatsen even de revue passeren en geef daarbij een ruwe plaatsbepaling want misschien heeft een enkeling vroeger wel eens een dag van school gespijbeld of was hij juist ziek toen Thailand tijdens de aardrijkskundeles behandeld werd. Dat de lezer Suvarnabhumi niet weet te plaatsen zij hem vergeven, want dat is het nieuwe vliegveld van Bangkok, dat nog geen 10 jaar in gebruik is. Het ligt een kilometer of 20 ten oosten van Bangkok.
Na 11 uren film, drankjes, kleine hapjes en een onnoemelijke verveling, gedurende welke ik door KLM op 10 km hoogte en over een afstand van 10.000 km met een reuze snelheid door het luchtruim werd gesleept, kwam ik op Suvarnabhumi aan. Mijn Gazelle-Goldline-Marco Polo (ofwel kortweg: mijn fiets) kwam gaaf uit het vliegtuig, zodat ik daar mijn Vaudé-tassen, die tot mijn opluchting ook werden afgeleverd, aan kon hangen.
Mijn eerste etappe was een heel korte: slechts 9 km naar het oosten, naar de stad Lat Krabang, maar na een kwart van de aardbol te hebben ‘afgereisd’ vond ik hem lang genoeg. Ik zocht het ‘Orchid-resort’ uit, een onderkomen van – schrik niet!- 900 Baht, wat neerkomt op maar liefst 900/39,4 = 22,50 euro, aangezien je 39,4 Baht voor een euro krijgt. Ja, ja, vooruit maar! “Geld moet rollen” hoorde ik eens iemand zeggen en een nogal filosofisch ingestelde vriend wist daaraan toe te voegen: “Je kunt het later toch niet meenemen.” Hij doelde hiermee op het hiernamaals. Deze stelling is in het verleden wel eens in twijfel getrokken. Denk maar aan wat Toetankhamon allemaal meekreeg nadat hij zijn laatste adem had uitgeblazen. Helaas voor hem is daar niet alles van in het hiernamaals aangekomen. Het meeste staat nu in het Nationaal Museum van Caïro. Die pech van onze Toet deed mij besluiten om mij aan die geweldige luxe van het Orchid Resort te buiten te gaan, waar ik zelfs als attentie een tandenborstel, een tubetje tandpasta van 2 cm en een stukje zeep van 3 cm cadeau kreeg, dus je kunt wel nagaan wat voor een chique tent het was. Verder stonden er op de kamer een TV en een Airco, die ik natuurlijk meteen uitzette.
De volgende dag reed ik het Orchid-resort uit en kwam ik na een vlakke rit van twee dagen in Ko Ta Moi aan, een dorpje aan de voet van een fraai gebergte bedekt met een tropisch regenwoud, het nationale park van Khao Yai. Het was een forse klim om in dat park te komen. Onderweg bezocht ik een fraaie waterval en in het park zette ik ’s avonds op een mooie natuurcamping mijn tent op. Ik maakte er een flinke dagwandeling, waarbij ik ergens op een omgevallen boomstam in een riviertje een heuse krokodil van 2,5 meter zag liggen. Het spannende avontuur liep gelukkig goed af, want het dier was in een luie bui.
Pak Chong is een duffe plek aan de noordkant van het nationale park van Khao Yai, maar Si Thep, een kilometer of 100 verder naar het noorden, was de moeite van een bezoek waard, want daar staat een setje duizend jaar oude ruïnes, waarover niets in mijn reisgids staat. Die heb ik dus zelf ontdekt, althans, zo voelt het aan. Negenentwintig jaar geleden, op mijn reis van Nederland naar Indonesië, had ik die ook al ontdekt en nu liep ik opnieuw gefascineerd rond tussen de uit lateriet en baksteen opgetrokken pittoreske tempels.
Van Krai Nok, waar ik 4 dagen later door kwam, is weinig anders te melden dan dat ik er een kom noodle-soup bestelde, iets wat ik eigenlijk zo’n beetje elke dag deed, maar mijn bezoek aan Sukhothai, een kilometer of 30 naar het westen, was een belevenis.
Het was de hoofdstad van Thailand van de 13e tot de 15e eeuw. Toen ik er 25 November binnenreed was er juist het Loi Krathong-festival aan de gang, een van de belangrijkste jaarfeesten van Thailand. De riviergodin wordt dan dank gezegd voor het schenken van leven aan de velden en bossen. Tegen de achtergrond van duizend jaar oude tempels werd er ’s avonds een erg kleurrijk licht- en geluidspel opgevoerd met honderden mooi aangeklede figuranten. De geschiedenis van Sukhothai, door de eeuwen heen, werd hier opgevoerd. Geweldig interessant, alleen jammer dat het allemaal in het Thai ging, maar toch ving ik gedurende deze twee uur durende show een keer of zeven de naam ‘Sukhothai’ op, zodat ik in ieder geval contact hield met het onderwerp. Maar zelfs zonder die zeven te herkennen woorden zou het een prachtige avond zijn geweest, want de lichteffecten op de verweerde stenen tempels, de muziek en een fraai professioneel vuurwerk tot besluit compenseerden het gemis van het verhaal volledig. Na afloop werden er lampionnen opgelaten. Die kon je voor een paar centen kopen. Een plak brandend kaarsvet onder een omgekeerde papieren zak ter grootte van een flinke vuilniszak maakte dat de lucht in de zak warmer werd dan die er buiten, waardoor de soortelijke massa van die lucht omlaag ging, zodat de zak omhoog ging. Het principe van een heteluchtballon dus.
Er werden er honderden van opgelaten. De hemel hing dan ook na een tijdje vol lichtgevende cylinders en met een beetje fantasie zou je er ‘Mars valt aan’ in kunnen zien, behalve dan dat de lampions omhoog gingen en niet omlaag kwamen als vijandige ruimteschepen. Met al dat brandende kaarsvet in de lucht zouden ze er in bijvoorbeeld de VS, Australië, Spanje, Zuid Frankrijk en Portugal minder enthousiast over zijn, maar hier in Thailand was men blijkbaar niet zo benauwd voor bosbranden.
In Lampang, dat zo’n 190 km naar het noorden ligt en waar ik via Si Satchanalai, Wang Chin en Mae Tha heen reed, was ook veel te beleven. Ook daar werd het Loi Krathong-festival gehouden.
“Vanavond op de voetgangersbrug, daar verderop, zal er veel te doen zijn,” zei een Amerikaanse toerist in het Riverside-guesthouse en wees daarbij op een bruggetje over de rivier, een paar honderd meter verderop. “Dat moet iets geweldigs zijn.”
Dat wilde ik natuurlijk zien en dus begaf ik mij er ’s avonds naar op weg. De straat die er heen leidde stond vol met ronkende en dampende auto’s en daar tussendoor zigzagden honderden motorfietsen. Je kon er leunen tegen de uitlaatgassen. Om bij de voetgangersbrug te komen moest ik me tussen duizenden mensen door werken. Toen ik na veel getob en gewring eindelijk op de brug stond constateerde ik dat er inderdaad heel wat te doen was: veel mensen waren met rotjes en ander knaltuig gekomen om de feestvreugde kracht bij te zetten. Hoe meer geknal, hoe geweldiger, net als bij ons op Oudejaarsavond. Iedereen moest natuurlijk die brug op, dus ik stond er min of meer platgedrukt tussen de enorme dringende menigte. Met één hand op mijn broekzak waar ik de poen in had zitten terwijl ik met de andere mijn ogen zo goed mogelijk afschermde om niet straks naar het oogziekenhuis gebracht te hoeven worden, stond ik een beetje verloren over de reling te kijken naar allerlei bloemstukjes met brandende kaarsen er in, die onder mij door kwamen drijven. Ik voelde me daar niet op mijn gemak en ik genoot er al evenmin van. Zo geweldig ik het licht- en geluidsspel van Sukhothai had gevonden, zo waardeloos vond ik dit banale herriespektakel. Bovendien: met zoveel mensen op een klein rot bruggetje staan duwen, trekken en dansen van plezier leek mij vragen om moeilijkheden. Evenals elke mechanische constructie had dit bruggetje zijn begrenzing. Nee, ik moest zo snel mogelijk van die brug af en tussen de mensenmenigte uit.
In het straatje naar mijn hotel werd een Chinese opera opgevoerd. Dat was van hoger cultureel gehalte dan het geknal op de brug, hoopte ik. Ik liep een binnenplein op waar enige honderden Chinezen aan tafeltjes zaten te eten. Op een toneel achterin werd de opera opgevoerd. Een paar verklede Chinezen waren daar hard en schel tegen elkaar aan het schreeuwen. Even later renden ze links en rechts van het toneel om plaats te maken voor weer een paar andere mooi uitgedoste hard tegen elkaar krijsende Chinezen, alles in het Chinees natuurlijk, dus het fijne ervan ontging me. Het aanwezige volk was te druk met eten om acht te slaan op de opera, waarin overigens geen noot gezongen werd, dus de enige voor wie de acteurs eigenlijk bezig waren was ik.
Nadat de spelers weer flink verbaal tegen elkaar hadden staan uitpakken en van het toneel verdwenen waren, kwam de derde golf akoestische geweldenaars zijn portie Chinees spuien. Daarna volgde een oorverdovend geknal van rotjes. Ik dacht eerst dat de brugbezoekers kwamen oprukken naar de Chinezen, maar nee, het geknal maakte deel uit van de opera.
Dat was het dus ook niet en snel verliet ik het binnenplein. In een rustig zijstraatje liep ik het terrein van een Wat (een Boeddhistische tempel) op. Daar zag ik weer mensen bezig met het oplaten van lampionnen. Een familie wenkte me en vroeg of ik hun lampion wilde oplaten. Misschien dachten ze wel dat zo’n Europese toerist geluk brengt, want vaak willen Aziaten ook graag dat je als wildvreemde tussen hen in komt staan voor een foto. Ik hield de van dun papier vervaardigde lampion vast terwijl deze zich vulde met warme lucht van de brandende kaars er onder, maar liet hem te snel los, waardoor hij een vreemde zwabber maakte en op plein van de tempel terecht kwam. Ik probeerde het opnieuw, maar nu wachtte ik totdat ik voelde dat de lampion omhoog wilde. Toen ik hem los liet schoot hij schuin omhoog, zwabberde even alsof hij twijfelde of hij wel wilde, maar ging vervolgens vrij resoluut de hemel tegemoet. Een moeizame, maar achteraf gezien toch geslaagde start. Ik zag er een beetje de loop van mijn eigen leven in.
Chiang Dao ligt een kilometer of 68 ten noorden van Chang Mai. Niet ver daar vandaan bezocht ik een grot waarin ik behalve stalagmieten en stalactieten ook een aantal gouden Boeddhabeelden zag. Na nog via vele treden een tempel langs de flank van een forse met tropisch regenwoud begroeide berg bezocht te hebben vond ik een guesthouse met aardige bungalows in een fraaie tuin. Daar ontmoette ik James, een 62 jarige Canadees, van origine Macedoniër, die ook met de fiets onderweg was, inderdaad meer mét dan óp, want hij schuwde het niet, zo vertelde hij, om veelvuldig gebruik te maken van bussen, treinen en taxi’s. “Maar,” voegde hij eraan toe,”in en om de steden die ik bezoek fiets ik toch heel wat af. Zo’n fiets is best handig, weet je!” Ja, dat wist ik.
De eigenaar van het guesthouse, een aardige man die goed Engels sprak, had een verrassing voor ons in petto: “Vanavond komen er zestien vrienden van me op bezoek. Dan hebben we hier een diner waaraan jullie ook mogen deelnemen. En als extra ……. karaoke!” Hij zei het alsof we de hoofdprijs in de staatsloterij hadden gewonnen en wees daarbij trots naar een tafeltje in de tuin, waar een TV op stond met een microfoon er naast. “Kunnen jullie zingen? Zing dan mee!”
Als ze me bij een guesthouse, hotel of waar dan ook zo snel mogelijk weg willen hebben, moeten ze met karaoke beginnen, maar hier, bij deze gastvrije man kon ik natuurlijk niet mijn biezen pakken en aftaaien. Het diner was, zolang ik van de gepeperde gerechten en de vis afbleef prima en de karaoke bleek gelukkig erg mee te vallen. Enkele gasten zongen met de microfoon in de hand een liedje, maar de bungalows dansten niet van hun fundamenten af, wat er bij een serieuze karaoke natuurlijk wel bij hoort. James en ik waagden ons niet aan de microfoon. Toen onze gastheer aandrong overwoog ik nog even om een paar passages uit Wagners Götterdämmerung te zingen, maar ik voelde me op dat punt niet honderd procent en liet daarom de eer aan de anderen.
Samen met James reed ik de volgende dag 105 km naar Tha Ton, pal aan de Birmese grens. Mijn reisgenoot had permanent een dikke lange trainingsbroek en een jas met lange mouwen aan. “Om mijn ledematen te beschermen tegen de zon.” vertrouwde hij mij toe. Daardoor zweette hij als een otter. Verder viel het me op dat zijn bagage nogal onorthodox op de fiets zat: vóór had hij niets en achter één zijtas en een flinke rugzak, die als een zoutzak op de bagagedrager gesjord was.
“Is dat handig met één zo’n zijtas?” vroeg ik hem.
“Nee, maar de andere is gestolen.”
“Gestolen? Hoe ging dat in zijn werk?”
Daarop kreeg ik een verhaal van anderhalf uur te horen, dat vijf dagen voor het incident begon en dat uiteindelijk, toen ik het allang had opgegeven, toch nog bij de eigenlijke diefstal uit kwam. Het antwoord had ook kunnen luiden: “Toen ik met een taxi van het station van Xian naar een hotel gebracht was, ontdekte ik dat de rechter zijtas niet was afgeleverd, maar toen was de taxi al weg. De chauffeur is daarna nooit meer komen opdagen.” Elk verhaal van James was een compleet hoofdstuk en daarom raadde ik hem aan boeken te gaan schrijven: “Voor je het weet heb je een pil van 2500 woorden bij elkaar gepend.” Het idee scheen hem aan te lokken, dus binnenkort kunnen we een stapel zware fietspillen verwachten.
Op onze rustdag in Tha Ton fietsten we 19 km in oostelijke richting naar Baan Yapa, waar de Padong-longnecks wonen, een stam waarvan de vrouwen vele ringen om hun nek dragen. Daardoor lijkt die nek langer dan hij is. James was daar erg in geïnteresseerd. Ik wat minder omdat ik een toeristenval vermoedde. Toen ik twaalf grote souvenirstands vol houten en plastic longnecks in alle kleuren en maten zag staan langs het pad dat naar het dorpje leidde, alsmede een ticketoffice waar we een voor Thailandse begrippen astronomisch bedrag moesten neertellen om door te mogen, was voor mij de val compleet. James zag er opeens ook niet zo veel meer in en onverrichter zake keerden we terug naar Tha Ton, behalve dan dat ik bij een van de stands een setje van vijf houten olifantjes kocht, meer omdat ik te doen had met de standhouders die daar de hele dag achter hun koopwaar stonden dan om mijn olifant verzameling uit te breiden. Toen we het paadje uit fietsten en weer bij de weg kwamen naderde er juist een grote bus vol toeristen. Met kleine scootertaxi’s, die opeens uit een ander zijpaadje kwamen, werden de toeristen de 500 meter naar het dorpje gereden, omdat het ’te warm en te ver’ was om te lopen. Ik was blij voor de standhouders want deze toeristen gingen zich natuurlijk vol energie op de longnecks werpen, zowel de houden als de echten.
En tenslotte Mae Sai, het noordelijkste plaatsje van Thailand, een kilometer of 80 ten noordoosten van Tha Ton! Het ligt op de grens van Birma en via de brug over de Nam Ruak-rivier kun je een paar uur Birma in, als je op de grens je paspoort afgeeft. Als je daarna weer terugkomt en tien dollar betaalt, krijg je je pas weer en wordt je opnieuw Thailand ingestempeld, waar je vervolgens 15 dagen mag vertoeven. Van Mae Sai ging James per bus terug naar Chiang Mai om per trein naar Bangkok door te reizen ten einde vandaar het vliegtuig naar Australië te nemen. Ik fietste over een leuk weggetje in oostelijke richting naar Sob Ruak, waar de Nam Ruak in de Mekong stroomt. De Nam Ruak vormt daar de grens tussen Thailand en Birma en de Mekong de grens tussen Thailand en Laos. Sob Ruak ligt dus op het drielandenpunt en wordt de ‘Golden Triangle’ genoemd.
Vroeger werd hier veel papaver verbouwd, waar opium en heroïne van werden gemaakt. Toen ik in 1984 op deze plek rondreed, heb ik die papavervelden, als ik me goed herinner, nog gezien. Nu zijn ze verdwenen en leeft de bevolking van het toerisme. Bussen rijden af en aan en toeristen laten zich individueel en in groepsverband fotograferen voor de diverse bordjes waar ‘Golden Triangle’ op staat. Ik moet bekennen dat ik me daar ook schuldig aan heb gemaakt: met mijn Goldline-shirtje aan en mijn Goldline-petje op naast mijn Goldline-fiets voor het Golden Triangle-bord. Het was alles goud wat er blonk want de gouden zon belichtte het geheel uitbundig.
“En wat heeft Oldemarkt, dat je als eerste referentiepunt voor deze alternatieve aardrijkskundeles koos, met dit alles te maken?” zal de lezer zich mogelijk afvragen. Welnu, in Oldemarkt werd mijn Gazelle Goldline Marco Polo in elkaar gezet, compleet met Schwalbe- Marathon Mondial-banden, en wel door Klaas Ten Veen, de plaatselijke fietsenmaker. Oldemarkt is dus, zo gezegd, de geboorteplaats van deze formidabele fiets waarmee ik menig Aziaat de ogen heb uitgestoken, figuurlijk, natuurlijk.
Van Sob Ruak fietste ik door naar Chiang Khong, waar ik in een bootje de Mekong overstak om mijn reis door Laos te vervolgen. Over mijn lotgevallen aldaar hoop ik u te zijner tijd te berichten, ofwel op deze website, ofwel in het een of andere magazine en wellicht schrijf ik er ook nog eens een boek over.
PS: 9 Februari j.l. presenteerde ik op de Fiets- en Wandelbeurs in Amsterdam mijn 12e boek: ‘De dikke baobab’, over mijn reis door Madagaskar. Het boek is verschenen bij uitgeverij Elmar en is nu in elke goede boekhandel verkrijgbaar.