Op mijn eerste ochtend in Tsetserleg, tot waar ik in het vorige bericht was gekomen, scheen zowaar de zon. Dat mocht ook wel, want het was 21 juni en dus midzomer. Ik liep in noordelijke richting het stadje uit een vallei in. Na een uurtje lopen kwam ik bij een ronde rots waar een beer op stond. De rots was van steen, zoals meestal met rotsen het geval is. De beer was ook van steen, wat niet altijd het geval is. Leuk natuurlijk om een echte beer te zien, maar aangezien ik geheel alleen was, vond ik het toch ook wel een geruststellende gedachte dat de beer niet van vlees en bloed was, want daar horen doorgaans veel grote, scherpe tanden bij in een geweldige bek. Met een zakmes van een halve decimeter begin je niet zoveel tegen zo’n beest als die met zijn verkeerde been uit bed is gestapt.
Een eind verder in de vallei sloeg ik af naar het oosten, recht de heuvel op, omdat ik daarboven aardige rotsformaties zag. Er was geen pad, maar omdat de helling niet te steil was en de begroeiing het toeliet, kon ik redelijk klauteren.
Er bleek bovenaan inderdaad een rots te staan, die het waard was om naar toe te klimmen, en wel een in de vorm van een mensenhoofd.
Het stond daar vol met rotsen, die het bekijken waard waren en je kon er, afhankelijk van je fantasie, van alles in zien. Hier weer een leuke: foto 4.
Na enkele uren tussen de rotsbergen rondgelopen te hebben besloot ik dwars over de heuvels terug te lopen. Juist voor de grote afdaling kreeg ik nog een mooi uitzicht over Tsetserleg.
Het weer ging helaas betrekken en daarom daalde ik snel af naar het plekje, waar ik het Arkhangai Aimag museum wilde bekijken. Aangezien er binnen hard gewerkt werd aan de elektrische installatie, was er geen licht.
Met een zaklamp kon ik, ondanks dat de spanning van het net afgeschakeld was, toch het een en ander zien, bijvoorbeeld over de vloer slingerende tangen, schroevendraaiers, Voltmeters, stekkers en stekkerbussen, bossen draad en rollen isolatieband. Dat was allemaal natuurlijk machtig interessant, maar daar hoef je niet voor naar Mongolië. Gelukkig was er nog meer te zien, zij het niet zo heel duidelijk omdat de batterijen in mijn zaklamp niet geheel fris meer waren: een zaal met daarin een traditioneel ingerichte ger. Verder waren er klederdrachten te bewonderen, oude muziekinstrumenten, gereedschappen, wapens en nog meer traditionele gebruiksvoorwerpen. Alles interessant, temeer daar het ondertussen regende en ik hier voor mijn toegangskaartje van 3500 Tögrög (= 2,10 euro) droog stond.
De volgende dag was het nog zwaar bewolkt. Op het plein stond het fantasieloze gemeentehuis, een communistisch blok beton dat wit geschilderd was om het nog wat fleur te geven. De architect had er waarschijnlijk lang en serieus op gestudeerd om het zo duf mogelijk te maken en vermoedelijk had hij er een lintje van Stalin mee verdiend. Een eind voor dit prijswinnende gebouw zag ik een standbeeld van een stoere militair, benen wijd en sabel in de hand, zo in de trant van ‘wie doet me wat?’ In mijn reisgids stond er op dit plein een standbeeld aangegeven van een zekere Demid, maar toen ik later in het internetcafé opzocht wie Demid dan wel geweest was, bleek Sovonovitsj Pjanda Demid een 17e eeuwse ontdekkingsreiziger in Siberië geweest te zijn. De kledij van deze in steen vereeuwigde figuur leek me echter meer uit de Sovjettijd te stammen, dus wie de beeldhouwer hier had neergezet bleef voor mij een mysterie. Het zou een uitdaging kunnen zijn om dat met mijn kleine Mongolian Phrasebook (het taalgidsje Mongools – Engels met zinnetjes als ‘Hoe heet u?’ en ‘Waar kan ik een taxi vinden?’) uit te gaan zoeken en zo een groot deel van deze regenachtige dag door te komen, maar dat voerde mij te ver. Ik vermoedde dat ik er vrede mee zou hebben, zelfs als ik honderd werd, zonder ooit te weten te komen wie die militair op het grote plein van Tsetserleg was.
Om het plein nog wat schilderachtiger te maken, was er een aardige vijver op de voorgrond gecreëerd, die bij elke regenbui aangevuld werd.
In totaal bleef ik vier dagen in Tsetserleg, omdat het weer steeds maar niet echt verbeterde en er na een korte opklaring weer een regenbui volgde. Ik had er geen zin in met een waterig zonnetje te vertrekken en dan na een uur overvallen te worden door de regen. Wel was het steeds een periode droog en dan liep ik de bergen weer in. Op de vierde dag toen het om 11 uur eindelijk ophield met regenen ontmoette in buiten mijn hotel een 33-jarige Slowaak met een rugzak die ook juist van plan was een wandeling te gaan maken. Samen klauterden we de heuvels in, waarbij we tussen het hoge natte gras nog hogere mooie oranje bloemen zagen.
Verderop kwamen we bij de ‘Chinese Muur’, althans zo noemde ik een rotswand die leek te zijn opgebouwd uit grote platte stenen.
Dicht bij die Chinese Muur zagen we een geheel andere rots. Die zag er uit als het laatst overeind staande stuk muur van een kasteel met nog een restje pleister over de bakstenen. En toch was ook deze honderd procent door de natuur gevormd.
Via een mooi tegen de berghelling aangelegen buitenwijk van Tsetserleg liepen we terug naar het centrum.
Na deze vier dagen van slecht weer, waarin ik tussen de buien door toch nog aardige wandelingen had kunnen maken, klaarde het wat op en daarom vervolgde ik mijn weg in westelijke richting.
Rond het middaguur kwam ik in een dorpje waar een paar aantrekkelijke restaurants stonden. Ik koos er een uit en bestelde er een spaghetti-achtig middagmaal. Kwantitatief stelde het niet veel voor, maar aangezien het werd opgediend op een minuscuul klein bordje was het toch nog een hoge stapel. Daardoor werd het een soort mikado-spelletje waarbij ik moest zorgen dat als ik een hapje op mijn vork schoof, de hele boel niet over de tafel zou glijden. Kwalitatief stelde het ook niet veel voor. Het was meer leuk dan smakelijk, maar ik vulde er in ieder geval mijn maag redelijk mee, zodat ik er weer voort kon op de fiets.
Laat in de middag zette ik mijn tent op naast een ger van een vriendelijke familie. Daar stond hij wat uit de koude harde wind. Toen ik in de tent de boel aan het ordenen was kwamen de kinderen van de ger kijken of ik het allemaal wel goed deed.
De volgende dag reed ik verder naar Tariat, maar daarover bericht ik de volgende keer.
Dank Frank voor je mooie observaties. Laten we hopen dat je er in deze coronatijden toch nog wat op uit kunt. Als eea niet veranderd ten positieve zal het voor ons in het voorjaar wel een rondje Nederland worden…..
Hartelijke groet,
Ben Huve &Ingrid Stikkelorum