Bericht 8
Ik beëindigde mijn vorige bericht met een spectaculaire foto van een roofvogel die ik zelf had gemaakt van een foto in een museum, die een natuurfotograaf had gemaakt. Nadat de vogel was neergestreken op een rots had deze fotokunstenaar hem kennelijk nóg een keer ‘geschoten’ en eveneens in het museum laten plaatsen, wat mij de gelegenheid bood een tweede prachtige plaat te schieten, zonder het risico te lopen dat de vogel weg zou vliegen.
Bij die slotfoto van bericht 7 vermelde ik dat het manuscript van mijn nieuwe boek (De magische vijfduizendmetergrens) naar de drukker was en dat het boek, als alles volgens plan zou verlopen, op 6 November in de boekhandel zou liggen. Welnu, alles is volgens plan verlopen, dus het boek ligt ondertussen in de boekhandel. (althans als het een goede boekhandel is; anders zal hij het moeten bestellen). Het boek kost 21,99 euro, dus hier is de kans om aan zo’n zeldzaam geworden muntje van 1 cent te komen! Alleen daarom zou je al naar de winkel rennen!
Op mijn website (www.frankvanrijn.nl) onder de rubriek ‘5000 METER EXTRA FOTO’S’ (en vervolgens nog wat omlaag scrollen) zijn wat extra foto’s, behorend bij het boek te bekijken, maar de foto’s waar het om gaat staan uiteraard ook in het boek.
Een sprong van vele duizenden kilometers brengt ons van Zuid Amerika naar Le Caylar in Zuid Frankrijk, waar we de draad van mijn belevenissen van afgelopen zomer weer oppakken. Slechts een steenworp verder ligt Salavas. (Je moet dan wel erg goed kunnen gooien, maar in verhouding tot de sprong vanaf Zuid Amerika was het een niemendalletje. Ik fietste ‘de steenworp’ in twee rustige dagen.
Salavas zal niet iedereen direct wat zeggen, maar het ligt 2 km voor, en is veel rustiger dan, Vallon Pont d’Arc en dat plaatsje zegt natuurlijk wél iedereen wat. Erg veel zelfs, want dat is het uitgangspunt voor een bezoek aan de beroemde Gorges de l’Ardèche. De corniche langs die bochtige, grillige bergkloof heb ik in het verleden natuurlijk meerdere malen gefietst, maar bij mooi weer is het elke keer opnieuw een plezier daar te rijden en rond te kijken. Iets voorbij Vallon Pont d’Arc kwam ik bij de Pont d’Arc, waar Vallon zijn achternaam aan dankt. Het is een fors uitgevallen natuurlijke brug over de Ardèche, een rotswand waar de rivier zich in de loop van vele miljoenen jaren doorheen heeft gevreten. Vanaf de weg kun je de brug goed zien, maar een veel beter zicht krijg je er op als je over een klein zijpaadje afdaalt naar de oever van het riviertje. Dan kijk je er echt door.
Negenendertig kilometer lang reed ik over de slingerde, nu eens op- en dan weer neergaande weg langs de gorge, waarbij ik heel wat keren stopte om van de prachtige uitzichten te genieten. Door de corona-crisis was het, ondanks dat het hoogseizoen was, vrij rustig op de weg. Ik hoefde het asfalt dus nauwelijks te delen met Nederlanders, Duitsers, Engelsen en andere buitenlanders, terwijl ook de autochtonen zich veel minder lieten zien dan gebruikelijk was omstreeks deze tijd van het jaar.
Ergens onderweg kwam ik door een, gelukkig niet erg lange, tunnel. Halverwege hadden de tunnelbouwers een groot licht- en luchtgat naar opzij geboord. Automobilisten moeten daar natuurlijk gewoon voorbij rijden, aangezien ze anders het verkeer zouden ophouden, maar ik kon een eindje dat gat in rijden. Het was een soort venster in de rots, waardoor ik een blik op het landschap kon werpen.
Vanaf weer een ander uitzichtpunt zag ik in de diepte een aantal kajaks op de rivier. Kajakken is een geweldige business in deze gorge, die onder de kajakkers bekend staat als relatief eenvoudig, zodat je geen watervallen of wilde stroomversnellingen af hoeft en je niet met man en macht moet schipperen om te voorkomen dat de boot omslaat of op de rotsen te pletter loopt. Normaal is het daarom in het hoogseizoen filepeddelen, zoiets als de spitsuren in de randstad, maar dan voor elke auto een bootje. Nu was het op het water erg rustig, waardoor het geen gedrang werd in de bochten en er geen files ontstonden. Ook voor mij was deze rust op het water een zegen, want bij druk bootjesverkeer komt er om de paar tellen over de weg een bus langs met een trailer er achter, waarop een dozijn kajaks aan rekken hangt. Terug roeien, tegen de stroom in, wat mij nou juist zo leuk zou lijken, hoewel ik het nooit geprobeerd heb, is er niet bij. Alle kajakkers ‘jakken’ met de stroom mee en dus moeten de bootjes en de kajakkers over de weg teruggebracht worden naar het beginpunt van de bootexpeditie. Die trailers zijn nogal breed en steken daardoor wat uit, waardoor ik steeds op mijn hoede moest zijn. Deze keer had ik het daar dus minder druk mee en kon ik meer aandacht schenken aan het landschap en in het bijzonder aan de gorge.
Aan het zuidoostelijke uiteinde van de Gorges de l’Ardèche kwam ik in het plaatsje St. Martin de l’Ardèche. Aan de overkant van de rivier bezocht ik het aardige dorpje Aiguèze met zijn pittoreske kasteel.
Vanaf St. Martin de l’Ardèche was het niet ver meer naar het Rhônedal, waar ik de Via Rhona, de fietsroute langs de Rhône, oppikte en wel in noordelijke richtig. Na het klim- en daalwerk langs de Gorges de l’Ardèche en gedurende de dagen er voor, dacht ik nu weer eens lekker rustig te kunnen peddelen op een vlakke route. Ik kwam echter bedrogen uit, niet wat betreft dat ‘vlakke’, maar wel wat betreft dat ‘lekker rustig’. De Mistral loeide door het Rhônedal, natuurlijk vanuit het noorden, dus ik moest daar pal tegenin, wat het fietsen een stuk moeizamer maakte dan al het klim- en daalwerk dat ik juist achter de rug had. Die Mistral is, afgezien van het moeizame getob, als je er tegenin moet, een erg onaangename wind. Om te beginnen is hij relatief koud, ook in de zomer, en verder veroorzaakt hij veel ongerief. Als je de kaart openvouwt fladdert die alle kanten op en als je hem een seconde loslaat moet je gaan rennen om te voorkomen dat hij als een vliegend tapijt naar Marokko geblazen wordt. Als je rustig op een bankje je lunch wilt gebruiken moet je alles borgen: de pot chocolade pasta, je baguette, je stuk kaas en het blik cola waarmee je je wilt verwennen, anders wordt het hele zooitje meedogenloos van de bank geblazen. En als je ’s avonds je tent wilt opzetten, flabberen binnen- en buitentent als bezeten op en neer en loop je een flinke kans dat, als het je na veel gehannes, gezweet en dozijnen lelijke woorden eindelijk is gelukt om hem enigszins acceptabel in vorm te krijgen, de haringen uit de grond getrokken worden.
Die avond in Viviers werd ik overvallen door een zwaar onweer. Ik kon juist schuilen onder het afdak van een terrasje voor een café. Het café zelf was echter gesloten, zodat ik niet naar binnen kon vluchten en het afdakje hielp niets, want de rukkende wind blies de regen, die met bakken uit de hemel viel recht onder het afdak. Daardoor kreeg ik in een paar minuten meer water over me heen dan ik gedurende de gehele reis had gehad. De lol was er daarmee voor die dag af en toen het ophield met regenen ging ik op zoek naar onderdak, want de hemel voorspelde meer van hetzelfde. Na hier en daar vragen, kwam ik bij het Maison Diosésaine Charles de Foucauld terecht, een seminarie, tevens pension voor paters. Het bleek, dat Charles in de kapel van dat Maison, in het jaar 1901 tot priester was gewijd.
Ik vroeg of er een kamer vrij was. Om een goede indruk te maken vertelde ik, dat ik lang geleden in Algerije boven op de Assekrem, midden in het Hoggargebergte had gestaan, waar père du Foucauld een kapelletje had gebouwd en waar hij tijdens zijn leven vaak de mis placht te celebreren. (Zie mijn boek ‘Door Sahara en Sahel’). Veel indruk maakte die opmerking niet, maar er was voor mij een kamer beschikbaar, zodat mij een kille, natte nacht bespaard bleef en daar ging het om.
Charles de Foucauld was een interessante en avontuurlijke figuur. Hij werd in 1858 in Straatsburg werd geboren, was in zijn jonge jaren officier in het Franse leger, werd daar ontslagen, leidde vervolgens een nogal losbandig leven, maakte in 1883 een ontdekkingsreis door Marokko, bekeerde zich later tot het Katholicisme, maakte in 1888 een pelgrimstocht naar het Heilige land en kwam na nog veel meer omzwervingen in Algerije terecht, waar hij die kapel bouwde bovenop de Assekrem. In Tamanrasset aan de voet van het Hoggargebergte leidde hij een kluizenaarsbestaan en schreef daar een woordenboek Frans – Toeareg. Daar leefde hij tot zijn gewelddadige dood in 1916.
Ik besluit deze aflevering van mijn Digiton met een toegift: een drietal foto’s (gedigitaliseerde dia’s, die ik na nogal wat zoekwerk uit mijn stapels dia-dozen opviste) van mijn tocht naar de top van de Assekrem in het Hoggar-gebergte in Zuid Algerije. Dat was in 1986 tijdens mijn reis van Nederland naar Togo.
Het was ongeveer deze tijd van het jaar (1986) dat ik daar in Zuid Algerije zat en hoewel het nu warm is voor de tijd van het jaar (dat hoorde ik zojuist op de radio), was het daar een stuk warmer. Met nostalgie denk ik dan ook terug aan die gouden tijd toen we bij het horen van het woord ‘corona’ alleen nog maar dachten aan ‘kroon’ of de indrukwekkende gouden rand om de maan bij een totale zonsverduistering.
Het ziet er naar uit dat ik dit jaar zal moeten overwinteren in Doldersum. Ik voel me dan ook een beetje als Willem Barentz en Jacob van Heemskerck op Nova Zembla. Dit wordt voor mij een koude winter ondanks de opwarming van de aarde. Maar Willem en Jacob zullen het in de winter van 1596 op 1597 zeer waarschijnlijk nóg kouder hebben gehad. En ik realiseer me ook dat veel mensen momenteel door de corona-crisis meer getroffen worden dan ik.
We hopen op betere tijden!
Tot de volgende keer.
Frank