Bericht 21
Frias, 10 km ten zuidoosten van Trespaderne, dat weer 75 km ten zuid- zuidwesten van Bilbao ligt, is een mooi plaatsje met een minder mooie geschiedenis, getuige het fraai getekende en gekleurde stripverhaal dat ik bij de plaatselijke VVV kocht. Het dunne boekwerkje doorbladerend werd mij duidelijk dat er door de eeuwen heen nogal gevochten was. Zwaar in ijzeren harnassen verpakte ridders, Mohammedanen met kromzwaarden, koningen met baarden, met pijlen doorboorde soldaten, brandende tentenkampen, zwaar belegerde torens en meer van dat soort dingen die de leesbaarheid van stripverhalen altijd zo bevorderen, trokken aan mijn oog voorbij.
Toen ik het stadje A.D. 2018 over de met een toren versterkte Ebro-brug naderde was het allemaal een stuk rustiger: geen kanongebulder, geen geschiet, geen zwaardgekletter of geschreeuw, dus minder interessant voor een hoofdstuk van een stripverhaal, maar beter om het op je gemak te bekijken. Vanaf de weg aan de zuidzijde had ik een mooi uitzicht over het geheel: links een scherpe rots met daarop het dominerende kasteel en naar rechts de oude, gerestaureerde huizen die zich aaneen regen tot een soort kunstmatige en kunstige rotswand.
Dat kasteel nodigde als het ware uit om bezichtigd te worden en uiteraard gaf ik gehoor aan die uitnodiging. Zo’n kasteel hoorde er een beetje bij, vond ik. En ook vanaf de trans had ik een mooi uitzicht over het oude stadje.
Na een uitputtend bezoek aan Frias vervolgde ik mijn tocht in de richting van Miranda de Ebro, waarbij ik door de indrukwekkende canyon van de Rio Ebro kwam, langs Embalse de Sobrón, een stuwmeertje in de rivier.
Voorbij Miranda de Ebro ging ik op zoek naar een plekje voor mijn tent. Dat op zoek gaan was eenvoudig, maar het vinden bleek een stuk minder eenvoudig te zijn, want hier bevinden zich nogal wat afgemaaide korenvelden. Uiteindelijk kwam ik enkele kilometers voor het plaatsje Ocio op een redelijk plekje terecht. Het redelijke zat hem in het feit dat het vanaf de weg niet te zien was. Minder redelijk waren de harde stoppels van de korenhalmen die als fakir-spijkers onbarmhartig uit de hobbelige aarde omhoog staken. Dat beloofde, vooral door mijn niet opblaasbare dunne rolmatrasje, een masochistisch nachtje te worden, maar zoiets hoort er natuurlijk zo nu en dan bij.
De volgende dag vond ik in Estella, dat op de Camino de Santiago ligt, een comfortabelere overnachtingsplek in de vorm van een refugio voor pelgrims op weg naar Santiago. Hoewel ik niet op weg was naar dit bekende bedevaartsoord, mocht ik er echter overnachten aangezien de beheerder vond dat ik toch wel een beetje pelgrim was.
Dat ‘beetje pelgrim’ bleek de volgende ochtend in mijn nadeel te werken: men wees mij, toen ik de richting vroeg om de stad uit te komen, de weg naar Santiago, aannemende dat ik, evenals 99% van de vreemdelingen die door Estella trokken, op weg was naar het graf van de heilige Jacobus. En zo bevond ik mij, na een steeds slechter wordende weg, opeens op het middeleeuwse voetpad naar Santiago, maar daarover in de volgende aflevering van dit bijna eindeloze vervolgverhaal.