Een groot acteur op de verkeerde plaats.

Momenteel ben ik thuis en werk ik aan een boek over een reis door Zuid Amerika. Om toch zo nu en dan wat van me te laten horen, of beter gezegd: van me te laten lezen, zal ik met een zekere regelmaat, hoewel dat bij mij meestal uitdraait op een onzekere onregelmaat, een korte passage plaatsen uit mijn boek ‘In de ban van Stempelstan’, een reis door Centraal Azie.

 

In de volgende passage zit ik met Michael, een jonge Engelse fietsreiziger, die op weg is van Engeland naar Peking, ergens in Azerbeidzjan.

 

S6300105

Hoofdstuk 6

In Qebele, tijdens een pauze in een erg Turks aandoende theetuin, besluiten Michael en ik een zijsprongetje van een dag te gaan maken om wat van de bergen in het noorden te zien, voordat we doorstoten naar Bakoe aan de Kaspische Zee. Door een groene vallei waar een brede rivier met weinig water door stroomt, rijden we geleidelijk omhoog. Ver voor ons uit steekt een met sneeuw bedekte berg van 4400 meter scherp af tegen de blauwe hemel. Het asfalt maakt plaats voor gravel en de weg gaat forser klimmen, om uiteindelijk dood te lopen in Laza, een aardig bergdorpje. Vrij snel vinden we een huis waar we onze fietsen mogen parkeren, waarna we een mooie wandeling van enkele uren maken door een diepe vallei die in de richting van de sneeuwberg voert. Dat we die berg niet zullen bereiken staat bij voorbaat al vast, want hij ligt een fors eind naar het noorden, misschien wel op de Russische grens, maar dat is onze bedoeling ook niet. We willen gewoon een paar uurtjes lekker lopen.

S6300113

S6300134

S6300142

Als we later in de middag terugkeren in Laza geeft de boer bij wie we de fietsen hebben gestald ons toestemming om op een veldje naast zijn huis te kamperen. Na het opzetten van onze tenten halen we onze branders en pannen tevoorschijn, maar nog voor we met de maaltijd aan de slag kunnen werken zich drie soldaten door de menigte naar voren. Een van hen spreekt Engels: “Meekomen naar de kazerne. De commandant wil jullie spreken”.

“Kan het na het eten?” vraag ik.

“Nee, nu!”

Het klinkt eerder naar een paspoortcontrole dan naar een uitnodiging voor een verjaardagsfuif en daarom stribbel ik niet tegen, maar beding wel dat Michael bij de tenten kan blijven om op onze spulletjes te passen. De soldaat stemt daarmee in en onder de nieuwsgierige blikken van enkele toeschouwers volg ik het drietal. Na een kwartier lopen, alles omhoog,  komen we bij de poort van een militair kamp. Een gewapende soldaat maakt die voor ons open, waarna ik naar een gebouw van twee etages gebracht wordt. Bovenaan de trap van de eerste etage staat de commandant met zijn armen over elkaar al op me te wachten en zegt gebiedend: “Come here!”

Ik loop omhoog met de Engels sprekende soldaat achter me aan. De commandant blijkt gelukkig ook Engels te spreken.

“Ga zitten” zegt hij en wijst op een stoel voor zijn bureau. Hijzelf neemt erachter plaats. De soldaat sleept een kruk uit de hoek van het vertrek en gaat naast het bureau zitten.

P1050394

P1050386

“Uw paspoorten”, zegt de commandant kortaf, terwijl hij wat achterover op zijn stoel zit en gewichtig met de vingers van beide handen op het bureaublad trommelt. Ik overhandig hem beide paspoorten.

“Frenk ven Ridjen”, zegt hij, na mijn pas een tijdje bekeken te hebben.

“Zoiets, ja.”

Netherlands.”

“Ja.”

“Amsterdam?”

“Nee, Doldersum.”

“Dat zie ik hier niet staan.”

Ik had natuurlijk de gemeente moeten noemen, want die staat wel in het paspoort. Daarom zeg ik: “Kijk, daar staat Westerveld, ziet u? En daar woon ik.”

“Hoe kun je nu in Westerveld wonen én in Doldersum? Woon je op twee plekken?”

Het ligt me op de lippen om te antwoorden: “Op wel drie: in Doldersum, in Westerveld en in Laza, want beneden in het dorp heb ik mijn tent staan”, maar misschien is hij in een slechte bui en dan werk ik me met dat soort grapjes in de nesten. Daarom leg ik uit dat Westerveld de gemeente is en dat Doldersum daar in ligt. Dus toch één huis in twee plaatsen. De ondervraging gaat nog een tijdje door, waarna hij minutenlang door mijn pas bladert. Dan laat hij zich achterover zakken op zijn stoel, drukt die met zijn rug vervolgens naar achteren, zodat de stoel op twee poten wiebelt, drukt de vingertoppen van zijn beide handen gewichtig tegen elkaar, kijkt mij een tijdje doordringend aan en zegt dan langzaam: ”Weet u dat dit het grensgebied is van Azerbeidzjan en Rusland?”

“Volgens mij is de grens nog een flink eind weg”, antwoord ik.

“Niet zo ver.”

“Ik hoop niet dat ik al in Rusland ben.”

“Nee, u bent in Azerbeidzjan, maar u mag hier alleen met speciale toestemming komen.”

“Sorry, maar ik heb nergens een bord van dien aard gezien en bovendien wordt Laza in mijn reisgids genoemd als het uitgangspunt voor wandelingen in de Kaukasus.

“U twijfelt aan mijn woorden?”

“Absoluut niet! Als u dat zegt is het ongetwijfeld zo. Ik zal meteen schrijven naar de redactie van de reisgids, dat ze de herdruk aanpassen.”

“Wat doen jullie hier?”

“We hebben een wandeling gemaakt.”

“Waar heen?” Het begint serieus te worden, vrees ik.

“En eindje de vallei omhoog en toen weer langs dezelfde weg terug”, antwoord ik.

“Wat zoeken jullie in Azerbeidzjan?”

“We zijn toeristen. We maken een fietstocht van Tbilisi naar Bakoe en nemen dan de boot naar Turkmenistan.”

“Waarom? Wat is de bedoeling van zo’n fietstocht?”

“Michael, mijn tochtgenoot is op weg van Engeland naar Peking om de Olympische Spelen bij te wonen en ik fiets gewoon een eind voor de lol door Azië.”

Voor de lol?” Van zijn gezicht is af te lezen dat hij zich niet kan voorstellen dat iemand voor de lol op een fiets kruipt.

“Ja”, antwoord ik. “Het is erg interessant om op een fiets door Azië te reizen. Of vindt u van niet?”

Weer is het enkele momenten stil in het kazernekot. Dan komt de commandant met een ruk naar voren en leunt met zijn twee ellebogen op het bureau, zijn onderarmen in een driehoek omhoog en de vingertoppen van beide handen weer tegen elkaar. Met zijn gezicht dicht voor het mijne zegt hij afgemeten en onheilspellend: ”We hebben informatie gekregen, dat een jongen jullie de bergen in heeft geleid.”

Aan deze man is stellig een groot acteur verloren gegaan. Een carrière als filmster had hem een hoop meer peculanten opgeleverd dan deze job, ver weg van glimmende auto’s, exclusieve restaurants en ander aards vertier. Bovendien lijkt hij me op het tweedimensionale witte doek een stuk sympathieker dan breeduit in drie dimensies in een somber militair kamp. Inderdaad heeft een aardige jongen van een jaar of veertien, die redelijk Engels sprak, ons de weg gewezen, echter alleen maar tot juist buiten het dorp. Met zo’n grootinquisiteur als die voor me zit, zou ik, als ik niet oppas, die jongen wel eens in moeilijkheden kunnen brengen. Daarom vraag ik onnozel: “Een jongen heeft ons de bergen in geleid? Wat bedoelt u?”

“Volgens onze inlichtingenbron heeft een jongen uit het dorp jullie vergezeld, de bergen in.”

“Wel…..ik zou niet weten…..O, wacht! Ja, nu weet ik wat u bedoelt”, antwoord ik. “We vroegen aan een jongen of we hier ergens een stukje konden wandelen. Hij liep 100 meter met ons mee en wees ons een pad dat omhoog voerde. Daarna ging hij terug.”

“Wie was het?”

“Geen idee. Ik ken nog niet alle jongens van het dorp.”

De commandant mompelt wat tegen de soldaat en legt de twee paspoorten en een schrijfblok voor hem op het bureau, waarna de soldaat ijverig de paspoorten begint over te schrijven.

“Uw beroep?” vraagt de commandant, weer achterover leunend. Als ik nu zeg dat ik schrijver ben heb ik een vlotte kans dat ik hier vannacht gratis onderdak krijg en nog wel achter de tralies. Daarom antwoord ik: ”Ingenieur”, wat geen beroep is, maar wat het altijd wel goed doet.

“Ingenieur? Zo, zo”. Hij trommelt peinzend met zijn vingers op het bureaublad. “In welk vak?”

“Elektrotechniek.” Ik hoop maar dat hier niet ergens een kapotte radio staat, want dan kan ik waarschijnlijk meteen aan de slag.

“En je reisgenoot?”

“Student.”

De soldaat begint aan het tweede paspoort en de commandant zit met een zuur gezicht te broeden op een nieuwe vraag. Dit moment van stilte lijkt me een geschikte gelegenheid om in de tegenaanval te gaan. Daarom vraag ik: “Woont u in Bakoe?”

“Ja”, antwoordt hij. Kijk aan, hij gaat erop in!

“Dat is een mooie stad, heb ik me laten vertellen.”

Bij deze opmerking klaart het gezicht van de man tegenover me wat op en hij antwoordt: “Ja, een mooie stad.”

“Zeker veel fijner dan deze uithoek van de wereld?”

“Jazeker.”

“En in de weekeinden gaat u naar huis? Naar uw gezin?”

“Helaas niet elk weekeinde.”

“Wij zien ook erg uit naar Bakoe en zullen daar over een dag of drie aankomen. Daar willen we een paar dagen rust nemen. Hopelijk komen we u daar dan weer tegen.”

Eerlijk gezegd hoop ik dat niet, maar een beetje lijmen kan in deze situatie geen kwaad.

Met deze wending van het gesprek heb ik de roestige bouten bij de commandant wat losgewerkt. We praten nog wat over de bezienswaardigheden van de hoofdstad en als de soldaat klaar is met de paspoorten laat de commandant me tot mijn opluchting gaan.

 

 

In het volgende bericht weer een hoofdstuk uit dit boek.