Bericht 11
Terug naar Dakar en Nederland.
‘Een zebrapad voor zebra’s.’
Na mijn lastige doorsteek van Labé in Guinee naar Senegal (waar ik in mijn vorige bericht over schreef), vond ik iets buiten Mako, op de grote weg (N7) van Kedougou naar Tambacounda een plezierig campement. Ik ontmoette er een Engelse collega-fietsreiziger, wat natuurlijk gezellig was, aangezien ik het aantal fietsreizigers dat ik op deze reis had ontmoet op de vingers van één hand kon tellen en dan nog ruim een vinger overhield. Hij ervoer dat ook zo, want, zo vertelde hij mij, hij kwam bij het tellen van de collega-fietsers niet verder dan drie, mij meegerekend. Uit deze getallen was op te maken, dat West Afrika niet erg gefrequenteerd werd (en wordt) door fietsers. Hij was al uren bezig met het prutsen aan zijn benzinebrander, die het naar zijn idee niet goed deed. Ik deed hem een idee aan de hand hoe hij de vlam wat kon versterken.
“Dat kon wel eens werken,” zei hij en dus haalde hij voor de zoveelste maal zijn brander uit elkaar. Ik ging ondertussen op een stoeltje aan de Gambia-rivier zitten, die pal langs het campement stroomde, om mijn dagboek te schrijven. Toen ik daarmee klaar was kwam de Engelsman naar me toe met de verheugende mededeling dat zijn brander weliswaar nog niet perfect, maar toch wel een heel stuk beter werkte dan toen hij aan het sleutelen begon. ’s Avonds bestelden we beiden bij het restaurantje in het campement patat met omelet. Toen we die eenvoudige en voedzame, maar niet erg typisch Senegalese maaltijd aan het consumeren waren, schoof er een Nederlands stel, dat met een jeep op weg was van Nederland naar Sierra Leone, bij ons aan. Ze vertelden dat ze in Sierra Leone in een ziekenhuis gingen werken en dat ze de jeep aan dat ziekenhuis gingen schenken. Het werd een geanimeerd gesprek, waarbij de conversatie, om de Engelsman niet buitenboord te laten vallen, geheel in het Engels verliep. De Engelsman kwam met de voor mij verbazende opmerking dat hij hier zijn dagboek niet kon schrijven, omdat er geen wifi-verbinding was.
“Maar een Bic doet het toch zonder wifi?” vroeg ik verbaasd en voegde daar met lichte ironie aan toe: “Je hebt dan natuurlijk wel nog een schriftje nodig, maar als je dat niet hebt, kun je van mij wel een paar velletjes krijgen.”
Hierop kreeg ik een hele verhandeling te horen over hoe hij de tekst via zijn telefoon in het een of andere geheugen (de ‘cloud’ of misschien nog wel veel verder weg) invoerde en dat dat veel mooier was dan met een Bic in een schriftje. Dan konden de foto’s er meteen ook bij. Mijn opmerking dat de Romeinen een imperium hadden gebouwd dat zich uitstrekte van het Midden Oosten tot halverwege Engeland en van de Rijn tot een eind in Afrika en dat alles zonder internet (!), leek bij hem geen hout te snijden.
Tijdens dit gesprek, stak hij een sigaret op en merkte daarbij op, dat hij er een stuk of twintig per dag rookte. Er gingen nog een paar sigaretten in de brand en toen die geheel in as en rook waren omgezet, merkte ik bij wijze van scherts op: “Steek nu nog eens een sigaret op, rook die tot halverwege, druk hem dan symbolisch uit in de asbak en beloof je daarbij plechtig: “Dit was mijn laatste sigaret.” En gooi vervolgens het pakje in de vuilnisbak.”
Een erg enthousiaste indruk maakte hij niet over deze wijze raad en wat later liep hij van tafel weg om iets aan zijn fiets te gaan sleutelen. De Nederlanders en ik vervolgden onze conversatie nu in het Nederlands, maar een kwartier later werden we geïnterrumpeerd door de Engelsman, die opeens enorm emotioneel tegen me begon uit te varen: “Niks van wat ik doe is goed in jouw focking ogen! Ik schrijf mijn focking dagboek met behulp van internet en dat is fout, maar voor mij werkt het! Ik rook en dat is fout, maar voor mij werkt het! Schrijf je focking dagboek in je focking schriftje met die focking pen van je en bemoei je niet meer met mijn zaken.”
Dat woord focking had hij die middag al ongeveer driehonderd maal gebruikt voor alle zichtbare en onzichtbare dingen in dit universum en nu bleek mijn schrijfgerei opeens ook onder die omschrijving te vallen. Ik antwoordde dat ik vroeger op school nogal wat jaartjes Engelse les had gehad, maar dat ik nooit het woord ‘focking‘ in een lesboek had zien staan en het ook nooit had horen noemen door de leraar. “Wat betekent het eigenlijk?” vroeg ik, maar een echt duidelijk antwoord kwam daar niet op.
“Woordarmoede soms?” probeerde ik nog, maar de conversatie was voorbij en de Engelsman beende driftig weg, de Nederlanders en mij in een zekere verwarring achterlatend. Later realiseerde ik me dat de man door die opmerking van mij over zijn laatste sigaret in feite niet kwaad was op mij, maar meer op zichzelf, omdat hij mij diep in zijn hart gelijk gaf, maar het niet op kon brengen die laatste sigaret uit te drukken.
Och…. Eigenlijk was (en is) het met mij ongeveer hetzelfde, maar dan wat betreft cola. Ik zie nog altijd uit naar de dag waarop ik een blikje half leeg drink en de rest symbolisch aan Moeder Aarde offer met het vaste voornemen, nooit meer zo’n blikje open te trekken. Maar of ik zo over mijn toeren zou raken van iemand, die mij fijntjes op die zwakheid van mij zou attenderen, dat ik lelijke woorden zou gaan spuien, betwijfel ik. Nee, die zou ik toch zoveel mogelijk trachten te onderdrukken.
Enkele kilometers voorbij Mako reed ik het Parc National du Niokolo Koba binnen. Een bord langs de weg waarschuwde voor wilde dieren, zoals panters, leeuwen en flinke apen. Die waarschuwing was meer bedoeld om wilde automobilisten tot bedaren te brengen, dan om bedaarde fietsers wild van angst te maken. Ik werd niet tegen gehouden door een slagboom, een hek of een parkwachter en borden met ‘Verboden voor fietsers en wandelaars’ waren nergens te zien. En dus peddelde ik rustig de ongeveer 100 km door het park naar Dienoun Diala, waar zich de uitgang bevond. Daar stond wél een parkwachter en de verbazing op diens gezicht toen hij mij op de fiets uit het park zag komen, deed mij vermoeden dat als ik van deze kant het park had willen binnenrijden, ik overtuigend had moeten praten om er door te komen. Misschien hangt de bloeddorstigheid van leeuwen af van de richting waarin je ze benadert. Overigens waren de enige wilde dieren die ik op dat traject van 100 km zag, een stel vogels. Om het echte ‘wilde werk’ te zien, moest je waarschijnlijk ver het asfalt af.
Ergens midden in het park bevond zich een curiositeit, althans zo ervoer ik het: een zebrapad over de weg, dus een oversteekplaats voor zebra’s en ander wild. Zebra’s zag ik er niet en leeuwen ook niet, maar toch stopte ik, want van bijzondere zebrapad, een rood-witte nog wel, moest ik toch even op de gevoelige chip vastleggen.
Via Velingara, waar ik een ruim twee maanden geleden op de heenweg naar Guinee ook was doorgekomen, reed ik naar het oosten van Gambia. Bij Janjangbureh stak ik met een pontje de Gambia-rivier over, waarna ik een kilometer of 25 verder bij de beroemde Cercles Mégalitiques de Senegambie kwam, een Unesco Werelderfgoed monument, dat hier ‘Stone circles’ werd genoemd. Het was nog even zoeken hoe ik er precies moest komen, want in het dorpje Wassu, waar het vlakbij was, zag ik eerst geen wegwijzer die er naar verwees. Na wat heen en weer rijden en vragen aan de plaatselijke bevolking vond ik waarachtig toch een richtingbord met ‘Welcome to Stone-…….’ De rest van de aanduiding was verborgen achter een stapel oude autobanden die bij een vulkanisatie-bedrijf lag. Het werd aan de scherpzinnigheid van de potentiële bezoeker over gelaten om het ontbrekende woord in te vullen.
Ik sloeg af op het zandige paadje in de richting waarin het bord wees en kwam na een paar honderd meter bij een niet al te hoge stenen muur. Daarachter zag ik vele stenen pilaren die in cirkels stonden opgesteld. Bij een hek in de muur stond: ‘Dagelijks geopend van 8:00 tot 17:00. Indien u dit hek gedurende de openingstijden toch gesloten aantreft, bel dan nummer …………’
En dus parkeerde ik mijn fiets, klom over de muur en ging de intrigerende pilaren bekijken. Terwijl ik daar mee bezig was, kwam de bewaker op zijn bromfiets aangereden en opende het hek. Ik liep naar hem toe om het toegangskaartje te kopen.
“Heeft u het bordje bij dit hek niet gelezen?” vroeg hij.
“Jazeker wel,” antwoordde ik.
“En waarom heeft u me dan niet gebeld?”
“Om te bellen heb je een telefoon nodig.”
“En die heeft u niet?”
“Nee. Er zijn nog steeds mensen op deze aardbol en zelfs in Afrika, die geen telefoon op zak hebben. Ik ben er zo een en aangezien op het bord staat dat het monument nu open is, ben ik over het muurtje geklommen.”
De man moest toegeven, dat er een zekere logica in deze redenering zat. Ik kocht alsnog het toegangskaartje en liep terug naar de pilaren, die in cirkels bestaande uit 8 à 16 stenen pilaren bestonden. In totaal waren er zo’n 6 à 7 van die cirkels, sommige met pilaren van 2,5 meter hoog en anderen waarvan de pilaren dikker maar korter waren. In het museumpje dat er bij stond, las ik dat de bouw van deze cirkels met behulp van de C-14 methode gedateerd was tussen 600 en 1000 AD. Waarschijnlijk hadden ze religieuze en spirituele betekenis, maar aangezien archeologen onder de pilaren menselijke botten hadden gevonden, vermoedde men dat het ook begraafplaatsen waren geweest.
Volgens mijn reisgids kun je, als je een steen op zo’n pilaar legt, een wens doen. Zo te zien zijn er heel wat wensen gedaan bij deze pilaren. Of die allemaal zijn uitgekomen, vroeg ik me af. Zonder een steen op zo’n pilaar te leggen kun je overigens ook een wens doen, leek mij.
Vanaf het campement van Kuntaur, waar ik logeerde, maakte ik samen met twee Fransen en onder leiding van een gids een boottochtje over de Gambia-rivier.
.In Toubakouta, weer terug in Senegal, werd ik door een houtsnijder langs het zandweggetje, dat door het dorp liep, geroepen: “Kom een kijkje nemen in mijn winkel.” Ik antwoordde dat ik niets ging kopen, omdat ik op mijn fiets geen ruimte had voor souvenirs.
“Pour le plaisir des yeux.” (Gewoon voor het plezier om te kijken.)
“Dat zal voor mij een groot plezier zijn, maar niet voor u, want ik ga toch niets kopen.”
“U vindt vast wel iets moois om mee te nemen naar huis, bijvoorbeeld deze kleine giraffe.” Daarop haalde hij een mooi stukje houtsnijwerk uit zijn winkel en toonde het mij. Het was inderdaad een kleine giraffe, tenminste….. klein ten opzichte van een echte giraffe.
“Die steekt zijn lange nek een eind buiten mijn fietstas.” zei ik. “Dus dat wordt niks.” Omdat de man bleef aandringen en ik hem niet voor het hoofd wilde stoten ging ik zijn winkeltje binnen. Daar kreeg ik het hele arsenaal souvenirs in mijn handen gedrukt. Uiteindelijk kocht ik twee platte koppen, die er aardig uit zagen en die ik met redelijkheid in mijn bagage zou kunnen plaatsen. Ik hoopte dat ik daarmee niet boven het in het vliegtuig toegestane gewicht zou komen. Over vijfhonderd jaar zijn ze antiek en dan brengen ze op een kunstveiling een geweldige bom centen op, dus het was niet alleen een aardig souvenir, maar ook een goede geldbelegging.
.Dicht voor de kust, bij het plaatsje Fadial, kwam ik langs een enorme baobab. Ik vroeg me af of deze dikker was dan de dikke baobab, waarover ik in mijn Madagaskar-boek, ‘De dikke baobab’, heb geschreven.
Die avond kwam ik, ongeveer 20 km ten zuidoosten van Mbour, bij een campement, waar nomadententen stonden opgesteld tussen nog meer baobabs. Als je je een echte nomade wilt voelen, moet je daar naar toe: ‘Campement Baksungan’. Op een muurtje lag een flinke kat te slapen. Toen ik hem over zijn bol aaide, kwam hij langzaam overeind en geeuwde zo ongegeneerd, dat ik bang was dat zijn kaak over zijn schedel heen zou schieten en hij daarbij zijn kop zou inslikken. Dat gebeurde gelukkig niet en nadat deze uiting van opperste verveling goed was afgelopen, zat hij mij aan te kijken met een blik van: ‘Wat doet deze vreemde snuiter hier?’
Mijn laatste stop voordat ik mij naar het vliegveld van Dakar begaf, was in het aardige kustdorpje Popenguine. Daar bevond zich een prachtige rotsberg, pal achter het strand.
18 Februari fietste ik laat in de middag naar het vliegveld van Dakar, dat zich gelukkig 50 km van Dakar bevindt, zodat ik geen last had van de drukte van deze miljoenenstad. Daarmee was mijn West-Afrika-reis definitief ten einde.
19 Februari vloog ik om 2 uur ’s nachts via Lissabon naar Amsterdam, waar ik rond het middaguur aan kwam. Daar kreeg ik meteen een thermoschok van tientallen graden te verwerken. Nu ik dit schrijf ben nog steeds niet gewend aan het weer in ons land.
Inmiddels heb ik een paar lezingen gehouden op de Fiets- en Wandelbeurs in Utrecht en pak ik het werk aan mijn manuscript (een reis door Zuid Amerika) weer op. Ik hoop dat het boek, waarvan ik de titel nog aan het verzinnen ben, met Sinterklaas in de boekhandel ligt. Als dat niet lukt, dan zal het er vrij zeker zijn op de Fiets- en Wandelbeurs van 2021.
En hiermee is mijn verhaal definitief ten einde, maar misschien volgt er wel weer een nieuwe reis met een nieuw verslag. Tot later.
Frank van Rijn.