Bericht 5, Oktober 2020
Van Chambles, het aardige oude dorpje aan de Loire, waar ik in mijn vorige bericht over schreef, fietste ik verder in de richting van de bron van deze grote rivier. Ergens zag ik naast de weg dit bordje:
Na een afdaling reed ik het plaatsje Retournac, gelegen in een bocht van de Loire, binnen. Daar was juist een ‘Vide Grenier’ aan de gang, wat je zou kunnen vertalen met ‘Zolderleegmaker’. In twee straten hadden bewoners hun rommel van de zolder, maar ook uit de kelder en zelfs uit de boekenkast in de huiskamer op het trottoir geëtaleerd om die te verkopen. Ik vind dat soort rommelmarkten altijd fascinerend en onderbreek daar meestal mijn etappe voor, met het risico mijn doel voor die dag niet te halen. Maar wat is het doel van zo’n dag? Kilometers maken of leuke dingen doen? Ja, op zo’n rommelmarkt rondlopen is een van de leuke dingen op zo’n reis, de spanning om een originele Toulouse-Lautrec of Monet te vinden, terwijl een origineel manuscript van Victor Hugo ook nooit weg is. Deze keer was het echt allemaal rommel, wat je natuurlijk ook kunt verwachten op een rommelmarkt. Teleurgesteld wilde ik mijn tocht vervolgen, toen mijn oog plotseling op een kartonnen doos viel met stripverhalen. Het meeste daarvan was ook rommel, hoewel er een paar Asterixen en Kuifjes (Tin Tin’s) bij zaten, die ik echter al had. Maar wat zag ik onderin? Twee albums van Becassine uit de jaren dertig!!! Ja, ja, zoiets vind je niet elke dag! Zo achteloos mogelijk vroeg ik, terwijl ik mijn emoties goed in bedwang hield: “Wat moeten deze kinderboekjes kosten?” De man wilde er 25 euro per stuk voor hebben.
“Kom nou!,” zei ik.
“Op internet staan ze voor 60 euro per stuk.”
“Internet? Wat hebben we met internet te maken? Met zo’n prijs kun je tot de jaren dertig van de 22e eeuw wachten, voordat er iemand zijn beurs opentrekt.”
Na nog wat gepingel en dreigen met weg lopen, kreeg ik beide boeken samen mee voor 30 euro. Een ware financiële aderlating, maar aangezien ik die avond niet ging dineren in een vijfsterren-restaurant, maar in plaats daarvan een blik bonen van 85 eurocent ging opentrekken, had ik de kosten er alweer bijna uit. Een mens moet zich zo nu en dan verwennen.
Toen de koop gesloten was, stond ik met twee betrekkelijk zware albums met harde kaft in mijn handen. Die moesten mee op de fiets. Daar had ik in de triomf van het moment nog even niet aan gedacht. Na wat puzzelen stopte er een in de linker achtertas en de andere rechts achter. Daarmee bleef het evenwicht bestaan, maar werd de fiets wel ongeveer anderhalve kilogram zwaarder. Toen ik verder reed, prees ik mij gelukkig, dat ik stripverhalen verzamelde in plaats van stenen of oude transformatoren. Postzegels zijn natuurlijk fietsreisvriendelijker dan stripverhalen, maar daarvoor ben ik nooit erg warm gelopen. Sigarenbandjes wel, maar toen ik er op mijn tiende jaar twintig schriften mee volgeplakt had (bolgeplakt eigenlijk, ze stonden stijf van de gluton), allemaal dezelfde van de sigaren die mijn grootvader rookte, en ik me ging afvragen wat ik er verder mee moest doen, ging de glans er langzaam vanaf. Einde verzameling.
Bij het klimmen om het dal van de Loire uit te komen, voelde ik de Becassines tegenwerken, maar dat herinnerde mij steeds aan de fantastische aanwinst voor mijn verzameling, waardoor het klimmen mij psychologisch gezien lichter viel.
In de verte rees een puntvormige berg uit de voorgrondheuvels omhoog, de Gerbier de Jonc. Daar bevond zich de bron van de Loire.
Naast het restaurant aan de voet van de Gerbier de Jonc bevond zich een waterbak met een bronnetje. Dé bron van de Loire volgens een man van het restaurant, die het kon weten! Ik zette er mijn bidon, na die gevuld te hebben met zuiver Loirewater, naast om te laten zien hoe klein die toch vrij grote rivier in zijn prilste begin is.
Je kon naar de 1551 meter hoge top van de Gerbier klimmen en dat hoorde er een eigenlijk wel een beetje bij, vond ik. Het was maar een hoogteverschil van 134 meter. Wel was het hier en daar nogal steil, maar er hingen op moeilijke passages kabels en touwen om de klim ook mogelijk te maken voor minder ervaren berggeiten, dus moeilijk was het niet.
Er waren meer toeristen die naar boven gingen, waardoor het op de top wat weg had van het strand van Scheveningen op een zonnige Hemelvaartsdag.
Blijkbaar was het gebruikelijk om, als je deze klim volbracht had, hier een steen op een andere te leggen, zoals pelgrims vaak doen. Sommigen bouwden hele torentjes van stenen.
Een meter of honderd voorbij het restaurant stond de Ferme de la Loire, waarin zich volgens een bordje aan de muur de geografische bron van de Loire bevond. Wat daar precies mee bedoeld werd, was me niet duidelijk. Was er dan ook een geologische, geometrice of geodetische bron? Mogelijk wilde de eigenaar van de boerderij hiermee duidelijk maken dat dit de echte bron van de Loire was en dat dat straaltje naast het restaurant ’toeristische nep’ was om klanten naar het terras te lokken.
Het begon me deze dagen op te vallen dat ik nauwelijks buitenlandse auto’s zag rijden, of eigenlijk alleen maar buitenlandse auto’s, want voor mij zijn Franse auto’s uiteraard buitenlands. Een Nederlandse auto had ik al in geen dagen meer gezien, terwijl het er andere jaren van wemelde en ook Duitsers, Belgen en Engelsen, waar er normaal nogal wat van op de been, of beter: op de wielen zijn, zag ik nauwelijks. Maar het was nu ook niet normaal, want Koning Corona regeerde met harde hand over de wereld en dus ook over Frankrijk en waarschijnlijk weerhield dat vele potentiële vakantiegangers om op reis te gaan. Kort nadat Frankrijk zijn confinement had opgeheven (lock-down in het Nederlands, maar is er geen mooier Nederlands woord voor? Zoiets als ‘opslottoestand’?) ben ik vertrokken vanuit Drenthe richting zuiden, maar het normale zomertoerisme was nog ver van hoe het andere jaren om deze tijd was. De campings waren erg rustig en het was een zegen bij een ramp, dat er geen discotheken bezig waren onschuldige oren met hun akoestische geweld te geselen. ‘Rustig’ zou je het kunnen noemen, maar als nadeel had dat weer dat er nogal wat campings gesloten waren. Bij het niet vinden van een camping kon ik natuurlijk gewoon mijn tent in het wild opzetten. De corona-epidemie leverde mij geen grote problemen op, maar er waren twee probleempjes naast het risico zelf de ziekte te krijgen: Ten eerste begon ik op een zeker moment enigszins benauwd te worden voor een tweede opslottoestand, (om mijn nieuwe woord maar meteen Nederland in te slingeren), waarna ik misschien voor onbepaalde tijd vast zou kunnen komen te zitten, iets wat me zeer beslist niet aanlokte. En ten tweede hoopte ik op een camping of ergens onderweg een Nederlander met een auto te treffen die dicht bij mij in de buurt woonde en die ik mijn twee Becassines kon meegeven, zodat ze minder zouden lijden van het honderden kilometers schudden en bonken in de fietstassen. Dat zou mij dan ook van dat extra gewicht verlossen. Maar voorlopig kon ik nog ‘genieten’ van dat extra gewicht dat mij op elke klim herinnerde aan die geweldige vondst op de rommelmarkt van Retournac, want ik zag voorlopig geen enkele landgenoot.
Met enkele Fransen sprak ik over de mogelijkheid van een tweede confinement, maar de meesten verwachtten geen nieuwe meer. Wel zouden er plaatselijke opslottoestanden kunnen worden ingesteld, maar als ik juist in zo’n plaats zat, waar die inging, zou ik natuurlijk ook vast zitten. Al met al was en is het toch een nare en ook wel enigszins gevaarlijke plaag die het land en de hele wereld teistert. Daarom begon ik al te overwegen om mij niet aan mijn volledige plan van 3 maanden fietsen te gaan houden, maar mijn tocht, vooral als de berichten slechter zouden worden, in te gaan korten.
Het viel me ook op, dat de Fransen, hoewel mondkapjes in winkels verplicht waren, over het algemeen niet zo benauwd waren voor corona. Allereerst diende er een onderlinge afstand van één meter in acht gehouden te worden in plaats van anderhalve meter, zoals bij ons en verder was het vaak zo dat als ik ergens de weg vroeg en de gevraagde het ook niet precies wist, hij het opzocht op zijn telefoon en dan pal naast me kwam staan om mij het schermpje te tonen. Dan zou ik eigenlijk, alsof hij melaats was, moeten terugdeinzen, maar zoiets maakt toch een rare en onplezierige indruk, waardoor ik dat dan niet deed, hopende dat hij niet melaats was en ook niet ‘gekroond’. Ook als ik bij mensen werd uitgenodigd werd voor een aperitief, wat nogal eens gebeurde als ik bijvoorbeeld vroeg of ik mijn tent ergens op hun land mocht opzetten, viel het mij op dat er geen mens die meter in acht nam. Het was allemaal een beetje griezelig, onzichtbaar en ongrijpbaar, waardoor er om deze reis een merkwaardige, enigszins bedreigende sfeer hing.
La Garde Guerin, iets ten noorden van Villefort was weer een fraai oud gerestaureerd dorpje, net als Chambles en ook hier stond een toren waar je binnendoor, eveneens over een steil nauw trapje, omhoog kon klimmen om de omgeving te bekijken. Deze toren was in tegenstelling tot die van Chambles vierkant, maar de overeenkomst was dat je je door smalle openingen moest wringen om boven te komen. Luctor et emergo. Ik worstelde en kwam boven zonder klem te geraken. Vandaar zag ik in noordelijke richting een mooie rotsachtige kloof en in het westen, beneden me, het aardige dorp met zijn natuurstenen huisjes.
Het plaatsje ligt op de oude Romeinse route van de Middellandse Zee naar Auvergne. In de Middeleeuwen, werden er nogal eens reizigers overvallen en daarom liet de bisschop van Mende hier een burcht bouwen van waaruit de rovers bestreden konden worden. Deze toren is daar nog een overblijfsel van. Om de route te kunnen gebruiken moesten reizigers hier tol betalen. Die tolpost is al lang geleden opgeheven, de weg is geasfalteerd, het wemelt er niet meer van de bandieten en op sommige plaatsen van de route tussen de Middellandse Zee en Auvergne is cola te koop, dus einde romantiek. In ieder geval fietst het er nu een stuk rustiger dan in die woelige tijd van de bisschop van Mende. Toen kon je het fietsen hier rustig helemaal vergeten.
Ik daalde weer af. Luctor et descender, oftewel er moest weer geworsteld worden om heelhuids beneden te komen. (Als deze vertaling fout is, is dat de schuld van de vertaalmachine op mijn computer).
Na nog wat fotootjes gemaakt te hebben vervolgde ik mijn reis naar Florac, waar ik een wandeling wilde gaan maken naar de Causse Mejean, een hoogvlakte doorsneden door meerdere kloven. Eén van die kloven is de Gorges du Tarn. Daar gaan we de volgende keer een kijkje nemen.