We zijn, na het intermezzo in Chambery, weer terug in Thailand voor de laatste kilometers naar Bangkok.
In mijn voorlaatste bericht schreef ik over dat aardige Khao Lon-tempeltje in het kale bomenbos. Ik geef daar nog even het vooraanzicht van om er weer in te komen.
Op de route naar Chantaburi, dat dicht bij de Golf van Thailand ligt, kwam ik langs een nieuwe, nog in aanbouw zijnde tempel waar een Boeddhabeeld op staat, dat er weer eens mag zijn. Zoals zo vaak met dat soort tempels heeft men hier niet moeilijk gedaan over een paar extra kubieke meters beton.
Voordat je zo’n fors Boeddhabeeld op een tempel plaatst, kun je als bouwmeester maar beter eerst een paar sterkteberekeningen maken, leek mij. Uit het feit dat de boel nog netjes overeind stond, was af te leiden dat de man zich niet verrekend had.
Een dag later zag ik aan de Golf van Thailand iets waar al even serieus hijswerk voor verricht moet zijn: een groot marineschip op het droge.
Het bleek een fregat te zijn dat in 1944 in Californië is gebouwd: de USS Gallup. Later werd het verkocht aan Thailand en werd het omgedoopt tot Prasae, waarna het, met 216 bemanningsleden, dienst deed in de Korea oorlog als Thaise VN-bijdrage. Nu doet het dienst als toeristische bezienswaardigheid en speelplek voor de jeugd. Er was echter geen mens aan boord toen ik de trap naar het dek beklom. Ik liep het dek rond en wilde, geïnteresseerd in techniek als ik ben, de machinekamer in, maar alle deuren en luiken waren afgesloten. Waarschijnlijk was men bang dat kinderen er brokken zouden maken, hoewel je op het dek ook ruimschoots de gelegenheid had tot het maken van brokken. De brug was wel bereikbaar en zo kon ik me, met de zee recht vooruit, slechts gescheiden door enkele tientallen meters wal, de kapitein van dit schip voelen. Mijn broer heeft indertijd zo’n marineschip in werkelijkheid gecommandeerd: de Jan van Brakel. Een van de bemanningsleden was toen Prins Maurits. En later was de zoon van mijn broer commandant van achtereenvolgens de Patrouilleschepen Holland en Groningen. De marine en de zee zitten de Van Rijnen dus blijkbaar in het bloed, waarop ik echter een merkwaardige uitzondering vorm aangezien ik een pure landrot ben en ik mijn maag al door mijn slokdarm omhoog voel komen op het moment dat ik voet op het dek van een schip zet. Hier, op de tot speelboot omgewerkte Prasae, viel dat mee omdat die stevig op vaste grond stond.
Het schip ligt, niet geheel toevallig, vlak bij het plaatsje Prasae aan de Prasae-rivier. Bij zoiets dringt zich natuurlijk onmiddelijk de vraag op: ‘Wat is naar wat genoemd?’: Het plaatsje naar de rivier? En vervolgens: De rivier naar het schip of omgekeerd? Of: De rivier naar het plaatsje en …… Kortom, heel wat vragen. Drie faculteit, zoals dat in de kansberekening wordt genoemd, dus 3 x 2 x 1 = 6. Het gewoon even aan een voorbijganger vragen zat er, met mijn woordenschat van vijf woorden, niet in, laat staan het antwoord verstaan. Het leek me wel waarschijnlijk dat de rivier er eerder was dan het schip en zeker was het dat de zee er eerder was dan de Prasae, zelfs al lang voordat de naam bestond. Dat waren zo een paar losse gedachten die door mijn hoofd speelden terwijl ik het loze roer van dat grote schip in handen had. Blijkbaar nodigt zo’n maritieme omgeving uit tot diepe gedachten.
Na deze fictieve boottocht wende ik de steven van mijn eigen voertuig, de Santos, weer landinwaarts. Onderweg naar Bangkok zag ik nog een paar aardige dingen:
Ik liet de badplaats Pataya zorgvuldig links liggen. Dat leek mij beslist geen plezierige plek om naar toe te gaan en zeker niet om er de nacht door te brengen. Veel interessanter was het Serpentarium, oftewel het Slangenmuseum dat zich enkele kilometers ten oosten van het vliegveld bevindt. Aangezien ik nog wat tijd over had ging ik daar een kijkje nemen.
Als toegift kregen de bezoekers een demonstratie van twee slangenbezweerders die lieten zien dat uiterst giftige cobra’s helemaal niet zo gevaarlijk zijn…… als je maar precies weet hoe je moet bezweren en wat je beslist niet moet doen. Het zag er allemaal heel makkelijk uit. Je zou haast zeggen: ”Geef mij ook eens even zo’n cobraatje om het te proberen.” Toch deed geen enkele bezoeker dat.
Dit ‘huisdier’ was niet giftig en ‘Very friendly’ zoals werd beweerd. Ik vroeg me alleen af hoe lang zo’n wurgslang het uithoud ‘very friendly’ te zijn. Wat nu als hij bij de honderddrieëndertigste toerist plotseling de pest in krijgt en zich zesmaal om zijn slachtoffer slingert om hem vervolgens door te slikken?
“Dat doet hij anders nooit!” zou de directeur van het Serpentariun dan vertwijfeld uitroepen. Ik nam, om dat te voorkomen, toch maar liever geen plaats op de Python-bank, hoewel ik een dergelijke foto met mij er op in plaats van deze moedige jongen, wel een aardige afsluiting had gevonden van deze serie geïllustreerde verhalen over Thailand.
Nog slechts een kilometer of twintig scheidden mij van het vliegveld van Bangkok. Daar nam ik de volgende dag het vliegtuig terug naar Nederland. Einde van weer een mooie reis.
Evenals u, geachte lezer, ben ik benieuwd naar waar ik in mijn volgende blogs over ga schrijven. Tot dan.
Frank van Rijn.