Het voorspel
De ontmoeting met het dorpshoofd. |
Ik ben op weg naar Afrika. Als kleine jongen verlangde ik er al naar om door dat continent te trekken en in het bijzonder door de Sahara, de grootste van alle woestijnen, hoewel ik eigenlijk nog niet duidelijk voor ogen had, hoe ik dat zou moeten doen en of ik er wel toe in staat was. Het beeld dat ik er namelijk van had was dat van een eindeloze zandbak. Arabieren en een enkele koloniaal liepen er smachtend van de dorst in rond. Hitte en droogte heersten er onverbiddelijk en er was niets anders te zien dan mul zand met daarin voetafdrukken van verdwaalde reizigers. Hier en daar was er een oase om bij te komen van de ellende, maar de meeste oasen waren slechts fata morgana’s, dus daar had je niets aan. Ondanks al die schrikbeelden bleef de Sahara echter trekken en toen ik de fiets had ontdekt als hét ideale middel om te reizen en ik vervolgens elke zomervakantie mijn verkenningstochten door Europa verder naar het Zuiden had uitgebreid, waagde ik uiteindelijk de sprong naar Noord-Afrika. Tijdens die tocht bleek mij dat mijn voorstelling van de woestijn slechts ten dele juist was. Ik leerde daar namelijk vele andere gezichten van de woestijn kennen, zoals canyons, steenvlakten, geërodeerde plateaus, gebergten en zelfs rivieren, zij het dan, dat daar meestal geen water in stond. Ik ontdekte dat de woestijn wonderlijk mooi kan zijn. Schijnbaar troosteloze vlakten kwamen voor mijn ogen tot leven en de spectaculaire uitzichten konden wedijveren met die in de meest woeste gebergten. Verder was de sterrenhemel er indrukwekkender dan waar ook ter wereld en wanneer de volle maan hoog aan de hemel stond, baadden het zand en de rotspartijen om mij heen in mysterieus licht. De eenzaamheid benauwde mij nooit en vervulde mij elke keer weer met een mengeling van melancholie en vreugde. Het was een andere wereld, een wereld waarin ik mijn gedachten de vrije loop kon laten zonder dat die geremd werden door hoogspanningslijnen, computers en andere 20e-eeuwse technologie.
Voor die 20e-eeuwse technologie ben ik echter opgeleid en daarin heb ik de afgelopen winter geprobeerd een baan te vinden. Het bleef helaas bij proberen, want bij de sollicitatiegesprekken vond men mij te avontuurlijk voor een baan als electrotechnicus en om helemaal eerlijk te zijn, vond ik dat zelf ook. Maar het waren niet alleen de sollicitatiecommissies van de diverse bedrijven die mij de weg naar een grote carrière in het bedrijfsleven blokkeerden. Er was nog iets dat mij daarvoor in de weg stond en dat was een kaart van Noord-West Afrika. Die kaart lag ergens in een kast weggemoffeld tussen een chaos van allerlei papieren, zoals oude ansichtkaarten, handleidingen van platenspelers, uit elkaar hangende schaaktijdschriften, stukgelezen Kuifje- en Bommelverhalen en minder stukgelezen studiedictaten. Steeds als ik in mijn kast aan het wroeten was op zoek naar het een of ander, meestal zonder succes, kwam ik die kaart tegen. Dan duwde ik hem snel weer onder de stapel, want ik wist dat ik hem niet moest openvouwen.
Fietsen in de woestijn geeft je alle tijd tot reflexie. |
Als ik dat namelijk wèl zou doen zou dat het einde van mijn nog niet begonnen carrière in de electrotechniek betekenen, want dan zou er een niet meer te stoppen proces op gang gebracht worden: kaart bestuderen, een route over de magische rode, gele en witte lijntjes uitstippelen, boeken over de landen op die route bestuderen, vaccinaties halen, visa regelen, mijn fiets en spullen in orde brengen en vervolgens de route gaan rijden. En na die tocht, die zonder twijfel naar meer zou smaken, zou ik finaal verkocht zijn.
Maandenlang heb ik daarom die kaart gemeden alsof hij besmet was met een gevaarlijk virus, maar toen ik op een grijze regenachtige dag zelfs van Shell, waar ik nog wel het beste mee voor had, een afschrijfbericht kreeg, zo in de trant van: ‘Uw persoonlijkheid en de aard van ons bedrijf zijn naar onze overtuiging niet bij elkaar te passen’, doemde er plotseling achter de verregende ruiten een fata-morgana op met zandduinen, kamelen, bedoeinen, en een eenzame figuur die zijn fiets door het imponerende landschap duwde. Resoluut liep ik naar mijn kast, trok daar de besmette kaart uit en vouwde die open, waarmee de grondslag was gelegd voor de tocht die ik nu aan het maken ben.
Kamperen in stilte
Tweeënzestig kilometer ten zuiden van Tamanrasset houdt het asfalt op, maar de grond is zo hard, dat ik de 30 km die ik voor het donker nog afleg, nergens behoef te lopen.
De tweede dag wordt het echter menens. Na 12 km komen er mulle stukken en geleidelijk degradeert het wegdek totdat er nauwelijks meer sprake is van een piste.
De route die noord-zuid loopt is bebakend: elke vijf kilometer staat er een ongeveer twee meter hoge paal in het zand om de richting aan te geven. Ik rijd van paal tot paal, maar waar het zand mij het rijden onmogelijk maakt, loop ik. Vanaf het ene baken is het volgende natuurlijk niet te zien, maar over het algemeen moet ik gewoon de autosporen in het zand volgen. De meeste gaan in de goede richting, maar sommige gaan de verkeerde kant op en daarom moet ik voortdurend op mijn qui-vive zijn. In geval van twijfel, wanneer er bijvoorbeeld veel sporen afbuigen, maak ik gebruik van mijn kompas om de juiste richting te bepalen. Ook is mijn kilometerteller van groot nut. Ongeveer 4,5 km na het verlaten van een baken, speur ik met mijn verrekijker het terrein af naar het volgende baken. Elke paal waar ik langskom is voor mij een mijlpaal; ik neem er even rust en raak hem dan aan, waarna ik als het ware opgeladen met nieuwe energie aan de volgende vijf kilometer begin.
Markttafrelen zijn in Afrika bijzonder kleurrijk. |
Ik heb ook nog een kaart bij me, maar daar staat niet veel op. Dat komt omdat hier ook niet veel ís. Het zou eigenlijk vreemd en ook misleidend zijn, als er wel veel opstond. Het is een kaart met een schaal van 1:1.000.000, een vliegtuig navigatiekaart. De oneffenheden in het terrein en de wadi’s staan erop en voor echte noodgevallen kan ik daar gebruik van maken.
Voor dit traject heb ik de breedste banden gemonteerd, die op mijn velgen en tussen de vorken passen: 622-37. De banden zijn 37 mm breed, maar om het dragend oppervlak wat te vergroten en daarmee de vlaktedruk en tevens de rolweerstand in het zand te verminderen, heb ik ze zo zacht opgepompt, dat de velgen de grond juist niet raken. Ik kom hierdoor iets minder snel vast te zitten, maar moet op de hardere stukken de banden weer oppompen om te voorkomen dat ze lek stoten op een scherpe kei.
Omstreeks het middaguur kom ik weer langs een paal. Het leuke van deze bakens is dat op de voor- en achterkant de respectieve afstanden naar In-Guezzam en Tamanrasset geschilderd zijn. Zo staat er op deze paal ‘Tam 120’ en op de andere kant ‘IGZ 280’. Ik zet de fiets tegen de paal en haal mijn voedseltas te voorschijn: tijd voor de lunch. Terwijl ik het door zon en wind uitgedroogde brood eet, er zorgvuldig voor wakend dat ik er mijn gebit niet op verspeel, zie ik in de verte wat aankomen. Het blijkt een Landrover te zijn met een Frans echtpaar. We maken een praatje en ik kan mijn bidons weer vullen.
De vrouw zegt: ‘Het gaat met de fiets zeker niet erg snel door dit terrein?’
‘Nee,’ antwoord ik, ‘erg snel gaat het niet, maar ik kom vooruit en dat is al heel wat.’
‘Ja,’ herneemt ze, ‘ik denk dat je morgenavond pas in In-Guezzam aan zult komen.’
Morgenavond! Sommige mensen hebben er in het geheel geen idee van wat een fiets voor een ding is. 280 km met zo’n zwaar beladen fiets door dit terrein in anderhalve dag! De man blijkt over meer realiteitszin te beschikken als hij zegt: ‘Dat duurt zeker een week.’
‘O, zo lang?’ vraagt de vrouw mij. ‘Ja, je zult wel eens een stukje moeten lopen.’
Een stukje! Ik heb vanochtend weinig anders gedaan! De mensen zijn overigens wel vriendelijk en geven mij behalve het water nog een relatief vers brood voor de lunch.
Tegen zonsondergang zet ik mijn tentje op. Een plek voor de tent vinden is niet zo’n probleem; dit is de grootste camping ter wereld. Ik heb geluk met de maan, want die staat in het eerste kwartier en dat betekent dat ik gedurende de hele doorsteek ’s avonds licht zal hebben. Dat stelt mij in staat door te rijden tot zonsondergang om dan bij maanlicht mijn tent op te zetten. Wat later zit ik een bak macaroni te koken. Dat is naast het opwarmen van een pakje soep ongeveer het enige wat ik op culinair gebied klaarspeel. Toch heb ik nog vier verschillende menu’s waar ik uit kan kiezen. Ik heb namelijk ergens een doosje smeerkaas kunnen bemachtigen en in combinatie met de tomatenpuree uit de supermarkt van Tamanrasset kan ik nu macaroni met tomatenpuree en met kaas maken. Andere mogelijkheden zijn: macaroni met tomatenpuree en zonder kaas, macaroni zonder tomatenpuree en met kaas en tenslotte macaroni, zonder tomatenpuree en zonder kaas. Voor vanavond kies ik het meest luxueuze maal dat ik mij voor kan stellen: soep gevolgd door macaroni met tomatenpuree en met kaas. Misschien is het niet verstandig meteen de tweede avond al zo’n feestmaal te bereiden, maar alles wat ik nu eet hoef ik morgen niet door het zand mee te slepen.
Om het lek te vinden, kun je geen water verprutsen. |
Een fietsgenoot
Een stukje verderop kan ik weer over een ‘Veluwepaadje’ rijden en dat gaat een stuk beter. Het slingert met veel bochten tussen de struiken door en herhaaldelijk moet ik bukken om te voorkomen dat mijn pet aan de doorns blijft hangen. Een jongen op een fiets zit al geruime tijd achter me en probeert me bij te houden. Het lukt hem goed maar zijn fiets kreunt en rammelt onder het gebeuk op de pedalen. De slingerende ovale wielen lopen tegen de vorken en bij elke trapasomwenteling raakt de rechtercrank de half loshangende kettingkast. De daarbij behorende schurende geluiden doen mij vrezen dat er straks een wiel of ander vitaal onderdeel lostrilt.
Ineens is er een diepe stilte achter me en als ik omkijk zie ik de fiets een eindje terug op de kop staan. Lekke band? Nee, de jongen is bezig de ketting, die blijkbaar van het voorblad is gelopen, er weer op te leggen. Een tijdje later hoor ik opnieuw het vertrouwde getik en gepiep; mijn medereiziger is weer bij.
‘Bonjour monsieur, waar gaat u naar toe?’ klinkt het achter mij.
‘Naar Ouagadougou.’
‘En waar komt u vandaan?’
‘Van Niamey.’
‘Heeft u een speciale fiets?’
‘Nee, niet zo’n speciale. Zo te horen heb jij een speciale.’
‘Non monsieur, ik heb een gewone fiets.’
Dat is eigenlijk een interessante kwestie: wiens fiets is nu speciaal, de mijne of de zijne? In Afrika is het de mijne, dat is zonneklaar, maar in Europa zou het ongetwijfeld de zijne zijn. Het speciale van een fiets hangt dus niet alleen af van de fiets zelf maar ook van het land waarin hij wordt gebruikt en van de ogen die hem beoordelen.
Wat verderop verbreedt het paadje zich zodat we naast elkaar kunnen rijden. Dat geeft me de gelegenheid zijn ‘gewone fiets’ eens wat beter te bekijken. Zoals bij vrijwel elke fiets in Afrika ontbreekt er een trapper; alleen het door de schoenzool gepolijste asje steekt nog uit de roestige crank. Het schijnt de Afrikaan weinig uit te maken of er hele trappers aan zijn fiets zitten of slechts de asjes. Beide remmen zijn kapot, de kabels zijn om de horizontale stang gewonden en de handgrepen bungelen er werkeloos bij. De voorvork is op vier plaatsen gelast en het voorwiel ligt 15° uit het lood waardoor de fiets niet meer spoort en met geweld in de rijrichting gehouden moet worden. Daarbij worden er op het pad twee parallelle sporen getrokken met een onderlinge afstand van ongeveer een decimeter. De verf is ook niet meer zoals die geweest is en de speling in de trapas doet het voorblad met een amplitude van twee centimeter heen en weer bewegen.
Regelmatig moet de leem moskee vernieuwd worden als er na een regentijd weer de nodige leem is weggespoeld. |
‘Hoe rem je? vraag ik, ‘of hoeft dat niet?’
‘Jawel,’ is het antwoord, ‘soms moet dat, maar dat gaat heel eenvoudig. Kijk maar,’ en hij steekt zijn schoen tussen de zitstang en het achterwiel. Als hij de door deze effectieve remmanoeuvre opgelopen achterstand heeft ingelopen, noemt hij mij nog een andere methode: gewoon de fiets een mulle plek in koersen. Afrikanen kunnen voor veel problemen erg practische oplossingen bedenken.
Beng! Daar loopt de ketting weer van het voorblad. De jongen is er zo te zien aan gewend want binnen een seconde staat de fiets op zijn kop in het zand en wringt hij de versleten ketting op de half afgekloven tanden van het voorblad. De fiets vliegt vervolgens overeind en daar komt hij weer aangesneld.
‘Mijn ketting liep van het tandwiel,’ verduidelijkt hij.
‘Dat had ik gezien,’ zeg ik. Heeft het zin om een goede raad te geven? De enige raad die ik zou kunnen geven is: ‘Dump dat wrak op de schroothoop en koop een nieuwe fiets.’ Maar we zijn in Afrika en deze jongen heeft het geld niet voor een nieuwe fiets. Het geval rijdt en daar gaat het om.
Mijn derailleur steekt mijn metgezel de ogen uit en hij vraagt: ‘Hoeveel versnellingen heeft u? Drie?’
‘Tien’, antwoord ik. Dat astronomische aantal slaat hem met stomheid.
‘Tien?’ hijgt hij, ‘Meer dan in een vrachtwagen.’
‘Ja,’ zeg ik, ‘maar soms weet ik zelf niet precies welke ik moet kiezen. Hoe meer versnellingen een mens heeft, hoe meer kans er bestaat dat hij de verkeerde kiest.’
Na verloop van tijd, gedurende welke ik tracht uit te leggen hoe mijn elektronische kilometerteller werkt, zegt de jongen wijzend op een verzameling ronde lemen huizen met strodaken: ‘Dit is mijn dorp; hier woon ik. Au revoir,’ en hij zwenkt af naar links. Ik zwaai hem na en vervolg mijn tocht richting Ouagadougou.
Afrikaanse herberg
De woestijn is nooit saai en zorgt voor prachtige momenten. |
Omdat ik de grote weg naar Lomé zoveel mogelijk mijd, kom ik in Tchamba aan, waar ik in het kampement, een soort herberg voor reizigers, overnacht. Behalve mij en de familie die de herberg beheert, is er geen mens. Je zou het met een beetje fantasie de Tchamba-Hilton kunnen noemen, want hoewel mijn schoenen er niet worden gepoetst, is er verder alle comfort, zij het op z’n Afrikaans: de deuren hangen uit de scharnieren en sluiten niet meer, maar dat hoeft ook niet, want in Togo is het nooit koud. Het elektrisch licht werkt niet, maar in Afrika gaat de reiziger vroeg naar bed. Uit de kranen komt geen water, maar de vrouw die voor het eten zorgt vult de karaf uit de put. De pijpen van de douche zijn afgebroken, maar er staat een emmer met water op de vloer van de badkamer. De toiletten zijn reeds lang ter ziele, maar het bos rondom is het toilet. Het fornuis is niet meer wat het in 1955 was en wordt nu gebruikt om er afgebroken ramen, stoelen, regenpijpen en tafelpoten op te stapelen, maar van takken wordt er op het erf een vuur gemaakt. Een grote zwartgeblakerde pan wordt erop gezet, zo een waar vroeger missionarissen in gaar gestoofd werden. Vandaag staat er rijst met botten en peper op het menu en met heimwee denk ik aan mijn macaroni met tomatenpuree.
De vrouw, die evenals alle vrouwen in West-Afrika een kind in doeken op de rug draagt, stampt met een paal wat gierst in een houten bak. Het kind schommelt tijdens deze werkzaamheid heen en weer en ik vraag me af of het hier niet zeeziek van wordt en of het er later geen complexen aan over zal houden. Ik kan me voorstellen dat het handig is een kind op die manier te vervoeren, op weg naar de markt bijvoorbeeld, maar waarom legt ze het niet in bed, nu ze thuis is? De man verklaart mij echter desgevraagd, dat kleine kinderen dit prettig vinden en zo heen en weer wiegend beter kunnen slapen dan in bed. Dat kind op de rug is overigens niet het enige kind in de familie. Ik tel er op het ogenblik acht, maar ik denk dat de andere helft van het gezin in het dorp is. Een tijdje later komen er inderdaad nog een paar jongens op fietsen aan, maar in de snel toenemende duisternis raak ik de tel kwijt.
In mijn kamer vind ik zowaar een matras op de grond. Ik leg mijn slaapzak erop en daarmee heb ik alles wat een reiziger nodig heeft.